terug naar index

 

1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

3

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

4

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

5

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

7

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

8

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

9

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

10

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

11

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

12

Verschijning

Kaiketamailu. Honderden kilometers door het dichte oerwoud lijkt alles hetzelfde. Er is weliswaar een grote verscheidenheid aan planten en beesten. Mensen zijn er ook, maar niet veel. Wat overheerst is een gewaarwording van een ongekende woestheid. De hitte is bijna ondraaglijk, en het gebied is vrijwel onbegaanbaar. Als de vegetatie niet een bijna ondoordringbare dichtheid heeft, dan is het wel de bodem die onvoorspelbaar van oppervlakte is. Je komt bijna niet vooruit, vaak stuit je op rotswanden waarvan de hoogte niet te schatten is en er is altijd de kans om ineens meters naar beneden te vallen.

Er zijn waarschijnlijk vijf verschillende stammen binnen een oppervlakte van 25000 km2, maar misschien nog veel meer. De bevolking bestaat uit Papoea-stammen die optrekken in groepen van een paar honderd mensen. Daarvan zijn er enkele tientallen, en die stammen spreken talen die onderling niets op elkaar lijken; ze kunnen elkaar onmogelijk verstaan. Het weinige contact tussen die stammen bestaat voornamelijk uit dodelijk geweld.

Het is het jaar 1930, maar het jaartal maakt niet zoveel uit: de Tijd zelf was Nieuw-Guinea vergeten. Honderden jaren lang leven de mensen in dit gebied al op dezelfde manier. Ze hebben niet veel gereedschap. Ze kennen de kunst van het smeden ook niet, maar daar komen ze binnenkort wel achter. In het uiterste westen van dit enorme eiland, dat je wel als een mini-continent kunt zien, is meer contact met volken van andere eilanden en werelddelen, en daar is de IJzertijd al lang geleden aangebroken, en de Nederlandse kolonisten zijn daar ook het meest zichtbaar aanwezig.
Het land van ons verhaal is de laatste overgebleven kolonie, wachtend om gekoloniseerd en gecultiveerd te worden. De Hollanders en de Britten hebben op zeker moment het mini-continent onder elkaar verdeeld, door, over het midden van de landmassa, een kaarsrechte verticale streep te trekken langs de 141ste meridiaan. Het westelijk deel is Nederlands bezit, aansluitend bij Nederlands Oost-Indië. Het oostelijke deel van het eiland hoort bij Australië.

De Bosavi-berg steekt een eindje boven het gebied uit. Het is een duizenden jaren geleden uitgedoofde vulkaan. Er is nog een krater die rond de top een kom vormt van zo'n tien vierkante kilometer. Die krater, een makkelijk te verdedigen terrein, is in de geschiedenis meermalen bewoond geweest door inheemse stammen. Die zijn weer weggetrokken, maar er zijn bepaalde groepen geweest die in contact kwamen met westerse kolonisten, en door dat contact is een groot deel van een paar stammen gestorven na besmetting met ziektekiemen van overigens schijnbaar gezonde Europeanen.

Er gaan verhalen rond over verschijningen die niet met de plaatselijke bevolking en evenmin met Europese bezoekers in verband kunnen worden gebracht. Er zijn ooggetuigenverklaringen van heel uiteenlopende kanten over een paar meer dan levensgrote monsterachtige objecten die zo ineens uit de bodem kwamen opzetten, waarvan ook niet kon worden vastgesteld of het van dierlijke aard is, of dat het iets kunstmatigs is, maar waarschijnlijk geen van beide. Dit vond plaats iets westelijk van de grens rond de 141ste lengtegraad, tussen de rivieren de Digoel en de Fly. Op zeker moment hebben mensen met groot geraas en verder geluid een reusachtige hoekige verschijning waargenomen, dan weer in roodachtige tinten, en bij andere gelegenheden weer helder wit, en ook eens bruin of zwart. Het leek alsof die zich uit de aarde omhoogwerkten. Ze stootten met veel geluid gassen uit, maar ook brokken gloeiend gesteente of metaal; daarvan zijn helaas geen monsters overgebleven. Het is niet bekend of er gewonden of doden bij gevallen zijn. De waarnemingen zijn heel intens en schrikwekkend geweest. Het lijkt eerder van mechanische dan van biologische oorsprong te zijn geweest. De enorme metalen bouwsels bleven daarna op de bodem liggen. Gaandeweg kon er enige beweging worden waargenomen. De constructies verplaatsten zich uit zichzelf, maar niemand heeft iets op wielen zien rijden. Sommige van de constructies vielen ook uiteen in kleinere delen, en verplaatsten zich.

Bij gebrek aan plausibelere verklaringen zijn speculaties ontstaan over buitenaardse krachten. De waarnemingen zijn gedaan door bewoners van de dorpen aldaar, maar ook door buitenlandse (Europese, Noordamerikaanse en Aziatische) bezoekers, sommige in een militaire context maar ook waren er een paar wetenschappelijke expedities bij. De weinige Papoea's die erover durven te praten, spreken over 'de glinsterende steden uit de onderwereld' en 'de kleurige en glimmende bewegende tempels'. De Papoea's zijn wel bang voor de 'ijzeren wagens en hun bestuurders', maar er is nog aan geen een van de bosbewoners ooit kwaad gedaan door de enorme blikken indringers. Bestuurders van deze aardvaartuigen zijn nooit aangetroffen. De constructies leken veel geavanceerder dan alle bekende technologie van het tweede kwart van de twintigste eeuw. De constructies bewogen zich veel soepeler over het ruige terrein dan mogelijk leek. Enorme bouwwerken leken samengesteld uit kleinere delen die zich naar believen konden afsplitsen en verplaatsen. Er waren luchtvaartuigen die zich zowel zijwaarts als omhoog soepel door de lucht konden bewegen zonder zichtbare voortstuwing door uitgestraald gas. De wanden van de bouwwerken hadden vaak heel felle kleuren, blauw, rood en geel, en soms heldere secundaire kleuren. Overigens hadden sommige grote objecten kleuren die de mensen niet konden herkennen; ze kwamen niet voor in ons kleurenspectrum. Er werden geen mensen gezien. Wel waren er mechanische onderdelen die de grootte van mensen of grote dieren hadden, en zich zelfstandig konden bewegen, door de lucht zowel als over het aardoppervlak, en ook door het water. Op plekken bij een groot bouwwerk legden de Papoea's bloemen, fruit en vlees neer, en de Europeanen legden er papier neer waarop boodschappen waren geschreven maar ook getekend, in een poging tot het maken van contact. Die zaken werden blijkbaar wel mee naar binnen genomen, maar het was niet duidelijk door wat of wie. Een paar mensen probeerden eens heel goed op te letten wat er gebeurde, en wat ze zagen was dat de voorwerpen onaangetast waren, en vanaf een zeker moment binnen twintig seconden vervaagden tot ze verdwenen waren.

Aan de andere kant van de grens lag de staat Papoea Nieuw Guinea. Het was een mandaatgebied van Australië. Dat betekende dat Australië er de baas was, maar dat ze verder geen infrastructuur gingen opzetten. Ze hadden al een continent, waarvan het grootste deel nog altijd één grote woestenij was. Ze hadden dus nog wel wat anders aan het hoofd. Het gebied grensde aan westelijk Nieuw Guinea, dat al tientallen jaren in Nederlands bezit was, en simpelweg was toegevoegd aan Nederlands-Indië.
Op de legerplaats even buiten Merauke, aan de zuidwestkust van Westelijk Nieuw Guinea, niet ver van de grens met het oostelijke deel, heeft Sergeant Daniël Sallemans de leiding over een divisie zogenaamde Verkenners, specialistische militairen die zijn opgeleid om zich te bewegen door en tegelijk informatie te verzamelen over onbekend gebied. Hij stuurt drie man de jungle in, één adjudant, Klevering, met twee soldaten, Piekema en Van der Stroom. De opdracht is om vast te stellen of er obstakels van welke aard dan ook, materieel of menselijk, te vinden zijn die een vaste route in oostelijke richting zouden kunnen hinderen. Uiteindelijk zal men, in samenwerking met Australië, een weg in die richting tot diep in Oostelijk Nieuw Guinea willen aanleggen.

De sergeant, Daniël Sallemans, is een stevige kerel, en hij praat nogal hard, en wat staccato. Als hij iets gezegd heeft, kijkt hij even om zich heen, en dan praat hij weer even verder, weer vrij luid, dan weer stil, dan weer verder. Paul Klevering is een lange blonde magere kerel, met een uitstekende kin. Hij is heel bedaard. Als hij praat, wat altijd heel rustig gaat, houdt hij zijn hoofd stil en staart in de verte, of houdt zijn blik op iets bepaalds gefixeerd, of kijkt je strak aan. Wat hij zegt, klinkt altijd overdacht. De meesten mogen hem, en degenen die hem wat vreemd vinden, kennen hem in elk geval autoriteit toe. Sjoerd Piekema heeft een wat rond gezicht en donker haar, is soms wat nerveus, en hij zweet altijd een beetje. Dat is met een gemiddelde middagtemperatuur van 38 graden ook niet verwonderlijk. Henk van der Stroom is altijd heel beweeglijk. Hij praat wat onrustig, en terwijl hij praat draait hij zijn hoofd alle kanten op, alsof hij tegelijk de hele omgeving in de gaten moet houden.

Sallemans geeft instructies. De drie soldaten mogen er een etmaal de tijd voor nemen, en ze zullen minstens dertig kilometer afleggen in een zogenaamde Woudloper: een klein type rupsvoertuig, met een halfopen cabine en twee vaste beweegbare vuurmonden van het kleinste type. De soldaten luisteren. Terwijl Sallemans even uitgepraat is en om zich heen kijkt, vragen ze zich af of Sallemans meegaat, of dat hij hun drieën stuurt. Het laatste blijkt het geval. Ze zullen de volgende dag vroeg in ochtend vertrekken.

Ze nemen een route oostwaarts die afwisselt tussen het dicht beboste vlakke kustwoud en het slechter begaanbare terrein met halfopen bos, hoger en verder landinwaarts. De eerste deel van de reis, zes uur lang met een gemiddelde snelheid van vijftien kilometer per uur, gaat heel voorspoedig, en zo beleven de mannen nog wat plezier met de voorwereldse beesten die voor hun wielen wegduiken: levensgrote egels, vogelbekdieren, boomkangoeroes, wilde zwijnen en ze zien één zogenaamd suikervliegtuig: een buidelrat met brede vliezen tussen voor- en achterpoten waarmee hij na een flinke sprong tussen twee bomen een eindje blijft zweven. Ze begrijpen wel dat ze niet op zondagmiddag in Artis zitten, ze scheuren door, over boomstammen en beesten, en wijken alleen uit voor obstakels te stevig om omver of overheen te rijden.

Rond vier uur in de namiddag horen ze, boven hun eigen motorlawaai uit, een laag bulderend geluid, van een nog maar net hoorbare lage frequentie. Ze minderen vaart en zetten hun koers voort, tot ze door het bos heen wat beweging zien. Als ze van een lichte helling met weinig begroeiing omlaag voor zich uit kijken, zien ze een paar honderd meter verderop een glanzend oranjekleurig hellend vlak langzaam vooruitbewegen, hun kant op. Ze maken foto's en laten een filmcamera lopen. Na een poosje verlaten ze hun voertuig. Ze lopen niet recht op het gevaarte af, maar ze verspreiden zich op dezelfde afstand tot het object in de breedte, om elk voor zich een blik van weer een andere hoek op het moeilijk te definiëren gevaarte te krijgen. Klevering schreeuwt bevelen naar de anderen, maar trekt ze soms ook weer in. Verder houden ze onderling contact door arm- en handgebaren. Het voorwerp, zo breed dat het praktisch hun hele noordoosthorizon beslaat, beweegt zo langzaam vooruit, dat ze niet zeker zijn of het hen nadert, of dat zij het object naderen. Ze zien geen wielen of rupsbanden; hoe het zich voortbeweegt is onduidelijk. De grond ter hoogte van het voertuig trilt en het lijkt zelfs of de bodem ter plaatse vernevelt.

Klevering loopt in het midden, Piekema een eind rechts van hem, en Van der Stroom links. Alle drie zijn ze verschrikkelijk gespannen, op het randje van paniek, en schreeuwen aanwijzingen en opmerkingen naar elkaar. Van een centraal geleid oprukken is geen sprake meer: elk handelt naar bevind van zaken. Piekema is bloednerveus, en zweet als een otter, maar hij laat zich niet kennen, en marcheert gestaag naar voren in de richting van het object. Van der Stroom op links houdt zich wat in, beweegt af en toe naar achteren, kijkt nu en dan strak op het object, maar kijkt ook veel naar zijn maten, checkt wat die doen, en houdt verder alles om zich heen in de gaten.
Klevering staat waarschijnlijk doodsangsten uit, maar de mannen merken het niet. Het lawaai van talloze afknappende boomstammen, en de wrijving van het object met de aarde, wat een heel laag haast oorverdovend scheurend geluid maakt, veroorzaakt daarbij een trilling waardoor de mannen hun gevoel enige vaste bodem te hebben, kwijtraken.

Naarmate het oranje gevaarte laag en diep brullend nadert, raakt de lucht vol wegschietende stukken steen, hout en aarde, en de mannen bukken en duiken schielings links en rechts weg, maar voor Piekema is het te laat: een stuk gesteente schiet zijn kant op en slaat een deel van zijn romp en zijn rechterbeen weg. Hij is er geweest. Klevering en Van der Stroom houden het voor gezien, vluchten naar achteren en vinden hun voertuig nog onbeschadigd terug, slagen erin het ding te starten en te draaien en zo snel mogelijk weg te sturen van het onbestaanbare tafereel.

Op de vooruitgeschoven post hoorde officier Sallemans de belevenissen van de twee overlevende militairen. Sallemans reisde direct daarop naar Merauke in Westelijk Nieuw-Guinea, om te rapporteren bij zijn overste, op diens hoofdkwartier. Het probleem daarbij was, dat Klevering en Van der Stroom en de betreurde Piekema opereerden in Oostelijk Nieuw-Guinea, waar Nederlandse militairen geen jurisdictie hebben. Dat land is geen onderdeel van Nederlands Oost-Indië, waar Westelijk Nieuw Guinea wel onder ressorteert. Oostelijk Nieuw-Guinea hoort dus niet bij het Koninkrijk der Nederlanden; het hoort bij Australië. Als zelfs koningin Wilhelmina er niets over te zeggen heeft, kun je maar beter je mond houden.
Hun maat Piekema, wiens stoffelijk overschot ze niet konden meenemen, krijgt geen graf op eigen bodem, maar er mag ook geen melding gemaakt worden van plaats en tijd van zijn overlijden.

Het vijandige wapen dat hun maat doodde, het mobiele artefact ter grootte van een barakkencomplex, hebben ze op foto en film. Op de zwartwitfilm zie je, wanneer die eenmaal ontwikkeld en geproduceerd is, hoe er aarde, steen en projectielen hun richting op vliegen, vanaf een breed grijs vlak op de achtergrond. Niemand gaat iets begrijpen van wat die ziet op dat fragment. Het stoffelijk overschot van hun maat konden ze niet met goed fatsoen meenemen; daarvoor lag het te erg uit elkaar. Ze hadden verzuimd zijn identificatieplaatje uit de massa vlees, botten, huid en uniform te peuteren. Wat gaan ze verzinnen? Wie gaat wat verzinnen?

Klevering heeft een paar geleerde vrienden op Java. Hij mag op het hoofdkwartier in Merauke proberen naar Batavia te bellen. Intussen zal Sallemans twee rapporten schrijven: een officieel rapport en een zogenaamd cryptorapport, waarin hij hun feitelijke waarnemingen zal noteren. In het officieel rapport zal hij schrijven dat Piekema door een tijger is aangevallen en meegesleept. Hij aarzelt nog of dat geloofwaardig is; alsof een gewapende compagnie van drie man een enkele tijger niet zou hebben kunnen neerschieten. Op een mijn stappen zou een geloofwaardiger doodsoorzaak zijn, maar wie zou ooit zo ver weg in de wildernis een mijn neerleggen? Om een val te zetten voor olifanten, die je daar niet hebt? Sallemans begrijpt dat het voor zijn positie een geweldige kans op promotie zou zijn om publiciteit te verwerven door het ontdekken van een artefact van een superieure beschaving, weliswaar ten koste van het leven van één van zijn mannen. Maar er gaat geen avond voorbij dat hij niet met hoofdpijn naar bed gaat, door het gepieker over de implicaties van dit ongeloofwaardige voorval.

Klevering krijgt bezoek uit Batavia. Herman Propper is een jeugdvriend die in Leiden antropologie heeft gedaan. Hij weet dus net zoveel van inheemse volkeren als Klevering, Sallemans en de hele top van het KNIL bij elkaar. Daarbij is hij liefhebber van een nieuwe stroming in de literatuur die 'science fiction' wordt genoemd, zoals beoefend door de Tsjechische schrijver Karel Čapek, die het begrip 'robot' heeft ontwikkeld: een machine die alles kan wat een mens kan, en nog veel meer, zoals beschreven in zijn roman R.U.R. ("Rossums Universele Robots").

Een aanverwant terrein waarop Propper heeft gestudeerd, is 'cryptocivilisatie': een ondergrondse maatschappij met een bevolking die er totaal anders uitziet en die zich in een heel andere fase van materiële ontwikkeling bevindt, die bijvoorbeeld technisch eindeloos veel verder ontwikkeld is - wat je bij science fiction vooral zult verwachten. Meer specifiek heeft Propper hier een 'nerterobiose' ontdekt: een ondergrondse samenleving in de meest letterlijke zin.

Wat hier in Nieuw-Guinea is ontstaan, is een combinatie van deze twee verschijningen: onderaardse wezens die lijken op machines, maar die veel verder ontwikkeld zijn dan alle machines die wij in de eerste helft van de twintigste eeuw kennen.

De Papoea's hebben ook al kennisgemaakt met een gigantische tank - zij noemen het een 'godenwagen'. Of de reuzenwagen die Klevering gezien heeft, dezelfde is als die aan de Papoea's is verschenen, weten ze niet. Zijn dit alleen nog maar eerste contacten geweest, en kunnen we, vraagt Klevering zich af, een algemene confrontatie verwachten? Propper heeft gehoord van nog andere ontmoetingen met een soortgelijke machine in de bushbush van Australië, en in Centraal-Azië. Wat die gebieden met elkaar en met Nieuw Guinea gemeen hebben, is dat daar, net als hier, twee koloniale samenlevingen zijn: met een primitieve en een moderne laag, of, beter gezegd: een autochtone omgeving (in ons geval een Papoea-omgeving) en een allochtone, namelijk Europese samenleving.

Propper en Klevering raken steeds meer gefascineerd door de cryptomachines. Ze zoeken informatie over andere waarnemingen, maar dat is heel weinig; in de twee andere genoemde gebieden zijn elk maar twee of drie waarnemingen gedaan. Het lijkt alsof er in de cryptobiose geen onderscheid is tussen mens, dier en machine; er lijkt alleen 'machine' te zijn, maar dan met de intellligentie van een dier of een mens. De machines verschillen in schaal. Elke enorme 'strijdwagen' of tank - daar lijken ze het meest op, op de moderne tank - heeft kleinere afsplitsingen: dingen die buiten de strijdwagen om kunnen bewegen, soms ook vliegen, en over het algemeen ook: graven. De machines komen uit de aarde, en keren ook altijd weer daarin terug. Afsplitsingen zijn er in uiteenlopende soorten en maten. Er zijn ook mens-grote machines. Een enkele mens-machine gaat rechtop, zoals wij, maar de meeste lijken meer horizontaal georiënteerd te zijn; ze hebben dan meer weg van grote honden of beren dan van mensen. Alle 'tanks' en 'robots' kunnen graven. De twee nemen aan dat de machines 99% van hun tijd doorbrengen onder de aarde, en dat ze alleen bovenkomen om te observeren. Klevering heeft waargenomen hoe de wagens zich verdedigen: ze werpen met steen en aarde; ze hebben tentakels waarmee ze vaste stof kunnen gooien, maar meestal schieten ze uit openingen recht voor zich uit wat ze uit de bodem hebben opgenomen. Dat is wat ze deden bij de confrontatie met de drie soldaten.

Propper was niet bij de confrontatie die Klevering had met de machines, maar hij vraagt Klevering helemaal uit. Hij zoekt naar een verklaring waarom maar één soldaat is gedood, en niet alle drie. Wel heeft hij een theorie: de machines kunnen denken, en de machines hebben bedoelingen. Waarom hebben de machines maar één soldaat gedood, en niet alle drie? De mogelijkheid bestaat dat ze overwogen: we doden er één, en dan zijn er twee getuigen die kunnen doorvertellen dat we onoverwinnelijk zijn. Eén getuige zou niet geloofd hoeven worden, maar twee wel. Twee mensen die vertellen precies hetzelfde te hebben gezien, dat is overtuigend.

Propper heeft nog noestere plannen. Hij wil weten of de machines alleen menselijk leven willen vernietigen. De mogelijkheid bestaat dat de machines overwonnen kunnen worden door andere machines. De kans is groter dat je de machines onder controle houdt, wanneer ze niet direct agressief reageren op andere machines. Hij laat op het hoofdkwartier in Merauke een kleine pantserwagen zelfbesturend maken. De techniek om een voertuig te programmeren om een bepaalde route af te leggen, bestaat al wel. Radiografische besturing op afstand staat nog in de kinderschoenen. Dat is nog een te onzekere onderneming. Ze hoeven niet te proberen de machines te overklassen. De vreemde macht is technisch hoe dan ook superieur aan die van ons, eenvoudige mensen. Propper laat tenslotte een terreinwagen uitgerust met een filmcamera een traject afleggen in de richting van de vreemde macht. Natuurlijk is de kans groot dat de filmcamera vernietigd wordt voordat er een opname bekeken kan worden, en dat blijkt ook zo te gaan. Het was een aardig plan, maar het heeft niet gewerkt. De enige opgedane kennis is één specifiek feit: ze laten niks van je apparatuur heel. En ze laten niks van jouzelf heel. Dat hadden ze al wel eerder vastgesteld.

Sallemans was onder de indruk van de experimenten van Propper en Klevering, maar alleen voor zover ze tastbare vooruitgang boekten. Hij had zelf ook wel ideeën, al erkende hij wel dat experimenteren niet in zijn taakstelling geformuleerd was. Wel had hij zeggenschap over manschappen en het terrein waarover die manschappen hun toezicht moesten uitoefenen. Ook kon hij vrijwel onbeperkte macht uitoefenen over de inboorlingen die zich op dat terrein bewogen. Sallemans stelde voor dat ze de vreemde machinale macht tegemoet traden met Papoea's in de voorhoede. Als de mysterieuze macht, die van de machines uitging, de oorspronkelijke bevolking ongemoeid liet, ook wanneer die de weg van de machines blokkeerden, pas dan kon er een betrouwbare inschatting gemaakt worden van de de kans dat manschappen iets uithaalden tegen de machines. Sallemans had geen Papoea's in zijn manschappen; met het oogmerk op trouw aan Koningin en Vaderland leek het niet opportuun om mannen van Papoea-afkomst de orde te laten bewaren, wanneer het vooral de Papoea-bevolking was die aan de orde zou kunnen willen ontsnappen.

Niet alleen ontbrak het in Sallemans' onderdeel van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger aan Papoea-soldaten, er was ook niemand die onder zijn bevel stond die de Papoea-taal machtig was, noch enige ambtenarij te lande met die vaardigheid. Nog afgezien van het probleem dat er niet zozeer één taal gesproken wordt door de Papoea-bevolking, maar dat ongeveer elke nederzetting van Papoea's een eigen taal spreekt. En het is maar zeer de vraag of er individuele meertalige Papoea's te vinden zijn. Een officier als Daniël Sallemans mocht dan aangesteld zijn om een deel van de kolonie te beheren, en de inwoners daarvan onder controle te houden, het was kennelijk geen onderdeel van zijn taken om veel kennis te hebben van taal, cultuur en verdere gebruiken van de inheemse onderdanen.

Eén mogelijke uitweg voor Sallemans had kunnen zijn, dat het gebied waar de destructieve machines zich ophielden, aan de andere kant van de grens van de Nederlandse kolonie lag, namelijk op de Britse helft. Maar het zou niet anders dan als een heel zwak excuus kunnen worden opgevat, omdat hij tenslotte wel drie van zijn beste soldaten erop uitgestuurd had om de situatie aan diezelfde kant van de grens te verkennen. Waarbij, moeten we niet vergeten, één van de drie verkenners was gesneuveld. Het souvereiniteitsprobleem zou als een doorzichtige uitvlucht worden afgeserveerd.

Sallemans besloot tenslotte dat er, om te beginnen, één Papoea-krijger moest worden gevonden die zich op wat voor manier dan ook met minstens één van onze soldaten kan verstaan. Die zal een groepje vrijwilligers moeten rekruteren om verkenningen uit te voeren, en hij zal hun bevindingen bij Sallemans moeten rapporteren.

Uiteindelijk kwam het erop neer, dat Sallemans, naast een flink contingent Knillers, een enorme overmacht aan Papoea's op de been hoopte te kunnen brengen, om daarmee die ene enorme dikke slee die uit de grond kwam eronder te krijgen, in elk geval in figuurlijke zin. Een waanidee. De confrontatie van een meute Papoea's met de futuristische machines, zou vooral resulteren in een enorme berg kanonnenvoer. Propper en Klevering wisten wel beter.

Sallemans riep de hulp in van de ML-KNIL, de militaire luchtvaartafdeling van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger. Hij kreeg een paar gevechtspiloten toegewezen, en één Fokker C-III vliegtuig. Op de basis van Merauke was een eenvoudige startbaan, en van daaruit zou men verkenningsvluchten doen. Verder kon men beschikken over een watervliegtuig van het type Dornier Do-Wal, die vanuit de zeehaven van Merauke kon opstijgen. Ook heeft Sallemans een patrouillerende Nederlandse kruiser gewaarschuwd. Alleen de kapitein daarvan is op de hoogte.

Een piloot is eropuitgestuurd om vanuit de lucht boven de 'godenwagens' verkenningen te doen. Militair piloot Van der Wal is een lid van de wisselende bemanning van de Fokker, een kleine éénmotorige dubbeldekker. Hij stijgt op van de strip bij Merauke, en vliegt de kleine tweehonderd kilometer noordoostelijk bij de grens, waar de grote vreemde machines zich ophouden. Hij trekt cirkels op grote hoogte daarboven, en daalt langzaam om de paar grote wagens te kunnen onderscheiden. Maar daarvandaan schieten een paar projectielen zijn kant uit, raken de vleugels van het toestel en het stort naar beneden en slaat te pletter niet ver van de godenwagens. Na twee dagen wachten zonder taal of teken van piloot Van der Wal, trekt Sallemans zijn conclusies, rapporteert de mislukking van de expeditie en de vermissing van piloot Van der Wal.

In Tanah-Merah, aan de bovenloop van de rivier de Digoel, is een militair-civiele gevangenis, gewoonlijk Boven-Digoel genoemd. Daar zitten militairen die insubordinatie pleegden: het niet opvolgen van militaire bevelen, wat in veel gevallen met gevangenneming wordt bestraft. Maar in het civiele deel zitten ook burgers die zich schuldig maken aan misdrijven, en inboorlingen die zich niet voegen naar het koloniale gezag. Het idee is nu om gevangenen uit Boven-Digoel, ook in te zetten als verkenner bij de 'godenwagens'. Daarvoor zouden natuurlijk uitsluitend inheemse gevangenen worden uitgekozen.

Sallemans had een bericht naar Boven-Digoel gestuurd, dat hij vier weken later ongeveer twintig delinquenten zou komen selecteren; of ze alvast wat vrijwilligers wilden ronselen. Vier man zou genoeg zijn om de verkenningen te doen, maar Sallemans had een hoge mortaliteit vastgesteld bij de verkenningen tot dan toe. Hij ging met Klevering naar de strafkolonie, en vroeg de cipier de uitverkoren gevangenen voor te geleiden. Hij had gerekend op ongeletterd rapalje, en had zelf een betrouwbare tolk meegenomen van het Mandobo Bawah, de taal van dat gebied. Zo'n tolk was volgens hem zo zeldzaam als een schaap met vijf poten, dus hij had daarvoor vijf soldaten uit zijn contingent half Nieuw-Guinea laten afstropen. Sallemans kwam in zijn Nieuw-Guinese loopbaan nooit een inboorling tegen die iets anders beheerste dan zijn stamtaal, die meestal slechts gesproken werd in een gebied niet groter dan de Alblasserwaard. De ingehuurde tolk beheerste wel acht van die streektalen op functioneel niveau. Maar de eerste vrijwilliger stak meteen in het Nederlands van wal. "Kapitein Sallemans, ik ben Wameho Subetasi. Ik dienst doen in leger, tegen wagen, bij grens." Er waren nog drie Papoea-gevangenen die Nederlands spraken en graag uit de gevangenis bij de kapitein in dienst kwamen. Daarnaast waren nog tien Papoea's die zich aanmeldden, die op het oog geschikt leken, maar geen Nederlands spraken. Sallemans kreeg papieren met de vonnissen tegen deze inboorlingen waarvoor ze moesten zitten, maar daar sloeg hij geen acht op. Buiten deze veertien mannen waren geen gevangenen die hem vertrouwenwekkend leken, dus hij hield het daarbij. Dit gezelschap zou de volgende ochtend met Sallemans terugkeren naar Merauke.

Sallemans was wel zo verstandig om niet in één keer naar de godenwagens te rijden met de veertien recruten. Ze kwamen uit de gevangenis van Tanah Merah, en nu werden ze overgebracht naar de gevangenis van Merauke. Maar daar zouden ze wel snel een behoorlijk verblijf krijgen, zodra ze de eerste militaire training hadden volbracht, en ze zich gedroegen, niet per se als gedweeë recruten, maar in elk geval als kerels die hun krachten onder controle hadden. Er werd een nieuw kamp opgebouwd in het dorp Muting, op een halve dagmars van de plek met de godenwagens. De taal was in het begin lastig, met tien Papoea's die geen Nederlands verstonden, en vaak ook elkaar niet begrepen; er waren nog vijf verschillende talen die gesproken werden onder de Papoea's: Marind, Mandobo in twee heel verschillende dialecten, en dan nog Noord- en Zuid-Muyu. Het was de eerste tijd vrij stil in de groep.
Een belangrijke motivatie van deze mannen was, dat ze niet langer gevangenen waren. Toch werden ze door een dubbel zo grote groep Knillers constant bewaakt, want het was verleidelijk voor de recruten om te ontsnappen naar hun stam. De Knillers hadden bevel om ze direct neer te schieten als ze ook maar één moment stopten de dienstdoende superieur te volgen. Dat is één keer gebeurd: één van de Papoea's ontsnapte tijdens een mars, twee Knillers schoten heel snel gericht op het hoofd, en de Papoea viel ter plekke dood neer.

Herman Propper heeft zijn gedachten over een 'nerterobiose', het onderwereldse leven, verder ontwikkeld. Hij heeft de godenwagens van een veilige afstand bestudeerd. Hun bestaan onttrekt zich voor een groot deel ook aan Proppers waarneming: ze zitten namelijk vooral diep in de grond, en ze komen alleen boven de oppervlakte wanneer ze zich in hun ondergrondse bestaan bedreigd voelen.
De machines zijn niet gemaakt door andere levende wezens; ze worden voortgebracht door andere machines. Soms lijkt het een beetje op de levensvormen in de biosfeer van mensen en dieren, en dan weer is het een wereld van verschil: machines in hun kleinste vorm ontstaan uit andere machines. Ze groeien uit zichzelf, en ze voegen zich samen met andere machines, om grotere eenheden te vormen. Behalve uit metalen bestaan ze uit wat het meest lijkt op 'plastic', maar dan van een andere oorsprong; het lijkt meer op hout en chlorofiel. De overeenkomst is in elk geval dat het samenstellende materiaal uit zichzelf groeit, ongeveer zoals door bloed gevoed protoplasma bij mensen en dieren.

Propper kan dit soort dingen met een zekere stelligheid poneren, maar zo zeker is hij niet van zijn zaak; hij slaat er ook maar een slag naar. Die kerel is bepaald geniaal, maar hij heeft vooral veel fantasie. Sommigen uit het voetvolk zeggen dat de tropische hitte hem in de bol is geslagen. Maar er hebben zich nog geen mensen gemeld, die het beter weten.

Intussen hebben Propper en Klevering intensief samengewerkt in het verzamelen van gegevens over de machines, voor zover dat gaat zonder hun levens in de waagschaal te leggen. Ze zijn bezig met het voorbereiden van een wetenschappelijke publicatie. Ze hebben geen verklaring voor het bestaan en het verschijnen van de machines, ze hebben hoogstens waarnemingen die voor meerderlei uitleg vatbaar zijn, maar wat ze wel hebben is: een hartstochtelijk geloof en een ontwapenend vertrouwen in de uitzonderlijke kracht en de absolute onoverwinnelijkheid van de tanks van de Digoel en de Fly. We kunnen ze ook "de machines van de 141ste lengtegraad" noemen, wat zij ook doen in hun artikel. "Is het een dier of is het een ding?" Die vraag werpen ze de wereld in, en die zal angstig tasten naar een antwoord.

Propper en Klevering voorzien een sensatie in de natuurwetenschappelijke pers, met een artikel getiteld "Machines of the 141st Eastern Meridian: How They Will Conquer the World and Bring Us Peace". De titel houdt een voorspelling in, zelfs een heilsboodschap. Niet passend als kopij voor een vakblad. Ze hebben zich laten meeslepen; ze zijn hun wetenschappelijke distantie tot het onderwerp kwijtgeraakt. Het meest verbazingwekkend is nog wel: "...will bring us peace". Hoezo vrede? Er is nooit iets of iemand in Indië voorgekomen dat zo moorddadig was als die tanks. Maar we zullen vooral het artikel moeten lezen. Het is tenslotte geschreven door de meest nabije getuigen van de werking van de machines.

Er zijn er nog maar een paar uit de bodem gekropen. Wat dondert het? Als het bij die paar tanks blijft, is het al een ongekende sensatie. De wereld zal schudden op haar grondvesten als de tanks onafgebroken uit de bodem komen rollen, en de grote invasie losbreekt.