terug naar index

 

1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

3

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

4

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

5

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

7

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

8

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

9

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

10

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

11

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

12

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

13

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

14

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

15

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Polaci’s naam

“Jij denkt altijd dat je het beter weet als een ander” “Dán een ander, bedoel je.” Daarop marcheerde het twintigjarige fotomodel zijn tuinhek uit, pakte haar fiets en vertrok stomend. De buren aan weerszijden werkten de telling bij; ze was de zoveelste. Rens had geen idee waar ze zich druk over maakte. Over het algemeen deed hij het goed bij de meisjes. Ze kwamen en gingen. En ze kwamen weer. Zij was wel ongeveer de leukste, maar toen ze was vertrokken en niet meer terugkwam, stelde hij pas vast dat hij haar nummer niet wist, en ook niet waar ze woonde. Misschien stond ze in de telefoongids, maar er waren teveel “Beek, van der -, I’s” in de stad om ze allemaal uit te proberen.

Sinds hij in de stad ging studeren, was de parade van losvaste vriendinnen voortgegaan, maar we zijn nu toch al jaren en jaren verder. Zou hier ooit een eind aan komen? Vrouwen behoorden tot zijn beste vrienden, maar als er iets intiems, iets lichamelijks gebeurde, dan waren ze een snack. Je pakte het snoepje uit, wierp de wikkel weg, en je consumeerde het. Er waren vrouwen met wie hij praten kon, over de complexe thema’s die zijn wereld uitmaakten; over de Koude Oorlog, het ruimtevaartprogramma en de moord op Kennedy, dan vergat hij even dat het geen man was. Heel soms was er zo’n meisje, mooi én slim.
Hij lag goed in de smaak bij de dames. Eén ding zou je kunnen tegenstaan aan Rens Polaci: dat oostelijke accent, wat nasaal, met de langgerekte klanken. Voor een typische stadsjongen lijkt hij zwaar uit de klei getrokken. Voor de rest is hij niet opvallend, niet lang of atletisch, maar hij kan ermee door. Hij ziet er eerder uit als Herman van de Hermits dan als Cliff Richard of Elvis Presley.

De ruime woning met tuin en garage in deze sjieke jaren-twintig buitenwijk, was iets waar je zo wel bij in zou willen trekken. Was het niet boven zijn stand? Buren begrepen niet heel goed waar hij het van betaalde, want hij hing vaak overdag thuis rond. Hij hield van kekke karren. Hij vond de Jaguar e-type het mooist, maar hij moest zonodig een NSU Spider hebben. Minder flitsend om te zien, maar die had een Wankelmotor: niet vier cilinders met beurtelings op en neer schietende zuigers, maar één driehoekige rotor die in de rondte werd gejaagd door de ontploffende gaswalmen. Net weer iets voor hem.

Er waren ook tijden dat men hem zelden zag, omdat hij voor het krieken van de dag naar het Philips-laboratorium vertrok en pas halverwege de avond, of nog later, terug zijn garage met op afstand geopende tuimeldeur inreed. Op dat lab zou hij maandenlang hebben gesleuteld aan geïntegreerde transistorschakelingen, oftewel de vroegste zogenaamde ‘chips’. Dat zal de grote slag zijn geweest die hij heeft geslagen. Hij studeerde nog aan de Technische Hogeschool, hij deed daar wel de afstudeeropdracht, maar hij had zich dit jaar zelden op de colleges of de practica vertoond. Zodra hij was afgestudeerd, zou hij meteen de leiding over één van de laboratoria van de electronicafabrikant krijgen.

‘Afstemmen’, dat is zijn gave. Hij had er geen radio voor nodig. Hij kon onverschillig welk elektrisch apparaat, een platenspeler of een elektrische haarborstel, uit elkaar halen, en, waar jij bij zat, met de onderdelen daarvan de primitiefste radio-ontvanger in elkaar zetten en het signaal van een zender laten horen. Het ging verder dan alleen met draadjes en knopjes. De bestuursraad van de electronicafabriek lag onderling overhoop. Hij, toen nog een monteurtje, hoorde wat er aan de hand was, sprak elk van de leden apart bij de koffie-automaat, stelde vast wat het hoog opgelopen maar verder futiele belangengeschil was, en bedacht een modus vivendi. Als hij de hal van het laboratorium inliep, keek hij om de paar weken even op de wand met de namen van de medewerkers of er al een eervolle vermelding bij zijn naam was toegevoegd.

Het schijnt dat hij zijn vader nooit gekend heeft. Die heeft hem ook nooit als kind erkend. Rens draagt de naam van zijn moeder, Rebecca Polaci, maar zij was niet lang na zijn geboorte gedeporteerd naar een concentratiekamp, en daar was ze overleden. Hij had natuurlijk wel eens foto’s van zijn moeder gezien, maar hij was nog te klein om echt een herinnering aan haar te hebben. Zijn vader was naar het buitenland gevlucht, maar hij had zijn zoon, zijn enig kind, uitbesteed aan een goj-familie op het Overijsselse platteland, nog voordat hij goed en wel had leren praten; hij had altijd voor Rens’ onderhoud betaald, en op zeker moment, toen Rens meerderjarig werd, heeft hij hem dit huis in de grote stad geschonken, en de verdere toelage stopgezet. Vader blijft verder buiten beeld; hij is nooit achter zijn naam gekomen; hij weet alleen een bankrekeningnummer. Ooms en tantes had hij niet, voor zover hij wist. Hij was misschien de enige erfgenaam van de familie, maar wat was er dan geworden van de familie Polaci?

Toen was er ineens een jonge vrouw, met wie hij in contact was gekomen. Een vriendin met wie hij ooit iets had gehad, kende een meisje met dezelfde achternaam als hijzelf; ze wist dat hij een ‘vatersucher’ was, ook al had hij daar toch nooit zo’n punt van gemaakt. Hij ontmoette Paula Polaci tenslotte. Een beeldschone lange meid met lang donker krullend haar; ze had Nederlandse ouders. Van een Joodse afkomst wist ze niet. Het was ook moeilijk na te gaan of ze familie van elkaar waren. Ze raakten bevriend. Ze studeerde hier in de stad, kunstgeschiedenis, en ze woonde op een kamer bij een hospita ergens in de binnenstad. Ze vond het leuk om met hem te zijn. Hij kon praten… het ging alle kanten uit, en hij kon je ook dingen vragen waar niemand aan zou denken, en dan raakte hij je zo even heel licht bij je pols aan. Ze hebben in elkaars armen gelegen, veel meer was er niet gebeurd. Ze bleven elkaar met enige regelmaat zien, en de familiekwestie raakte enigszins naar de achtergrond. Maar ze zochten elkaar vaker op, het werd serieuzer, en het in elkaars armen liggen werd gaandeweg uitgebreid.

Als je erop lette – en sommigen in de buurt deden dat – dan was het toch wel merkwaardig. Ze heette Polaci, zoals hijzelf. Het ging kennelijk fantastisch tussen die twee, als je dat kunt afmeten aan de frequentie van blijven slapen bij iemand. Als ze zich aan bezoek of mensen uit de buurt voorstelde als Paula Polaci, dan waren er ongetwijfeld mensen die meenden dat ze getrouwd waren, en dat zij zijn naam had aangenomen. Dat merkten Rens en Paula ook wel, en ze lieten het maar zo; ze konden er de humor wel van inzien. Zo niet haar ouders.

Debora Polaci was die zondag in het Gooi op de trein gestapt om haar dochter op te zoeken, en diens nieuwe vriend te ontmoeten. Ze hadden haar bij hem thuis uitgenodigd. Ze wilde wel eens zien wat voor vlees ze in de kuip had. Ze was de straat in de buitenwijk waar hij woonde ingelopen. Er was een enorm hartelijke buurvrouw die de vrouw, die sprekend op Paula leek, tegemoet liep. De buurvrouw sprak haar aan, en feliciteerde haar met het huwelijk van haar dochter, en hoe verrast ze was, ze had niets van trouwplannen gehoord. Rens kende ze al lang, Paula nog niet zo. Ze was Rens en Paula eerder tegengekomen, Paula had zich voorgesteld als Paula Polaci, en, ja, wist zij veel? Debora reageerde beleefd, nam de felicitatie glimlachend in ontvangst, maakte zich los en liep snel verder. Er was storm op komst.

Rens was zo charmant als hij maar zijn kon; hij wist dat hij materieel gezien niet ver af zat van het epitheton ‘ideale schoonzoon’, en hij trok alle registers open. De lekkerste dingetjes had hij zaterdagmiddag nog in huis gehaald uit de sjiekste delicatessenzaken die je bij hem in de buurt kon vinden. Toch had hij ook een fijn gevoel voor op handen zijnd gelazer.
Debora zag wel dat haar dochter het getroffen had; dit was wel wat anders dan de Derde Weteringsdwarsstraat 35 drie hoog achter waar ze zich over alle smalle trappen wurmend naar boven had moeten werken. Ze genoot ervan dat haar enige dochter, haar evenbeeld, straalde, wanneer ze nu en dan, als ze zich ongezien waande, haar vriend aanhaalde. Beter had Paula het niet gehad, en Debora als aanstaande schoonmoeder ook niet. En ze zou de idylle eigenhandig tot de grond toe afbreken.

Ze zou haar dochter op een boodschap uitsturen om alleen met de huwelijkskandidaat te zijn, maar het was zondagmiddag, alle winkels waren gesloten, niets aan te doen, ze moest het maar aanzien.
“Jongeman, ik zie dat je het goed doet, en dat je goed zult zijn voor mijn dochter, maar ik moet je teleurstellen, je bent niet geschikt. Jullie zullen je niet kunnen verloven.”

Rens liet zich niet meteen uit het veld slaan; hij was slim genoeg om een paar hobbels op de weg te voorzien. “Ik was nog niet zo ver om u en uw man haar hand te vragen. En nu moet u me al teleurstellen? Wat het ook is, ik kan alle belemmeringen wegnemen. Ik kan niet zonder haar zijn. Ik besta voor haar,” zei hij beheerst.
“Nee, jongeman, dat is nu juist het punt. Je bestaat in het geheel niet,” antwoordde ze.
Dit ging heel veel verder dan hij verwachtte, maar ook dit behoorde tot de mogelijkheden.
“Je kunt geen Polaci zijn. Wij zijn Polaci’s. Jij niet.”
De schijn van een incestueus koppel waren ze toch al gepasseerd, dacht hij. Maar hij hield rekening met nog andere belemmeringen. Hij liet haar uitpraten.
“Wij, mijn dochter en ik, en haar vader, wij zijn de enige nog levende Polaci’s. Wij zijn de enigen in Nederland met die naam, en voor zover we hebben kunnen nagaan, de enigen in Europa. Als je volhoudt een Polaci te zijn, dan besta je niet! We zouden je heel misschien als schoonzoon kunnen accepteren onder elke andere naam. Maar, zoals de zaken er nu voorstaan, ben je een bedrieger! Onze familie heeft alle mogelijke leed doorstaan; leed waarvan we vijfentwintig jaar geleden niet wisten dat het kon bestaan, heeft onze familie nog net niet in haar geheel ten onder doen gaan. Dit peilloze leed gaat voor een goed deel terug op onze naam: Polaci. Ik spreek weliswaar voor mijn man, Paula’s vader, ik ben aangetrouwd, maar ik ben een Cohen, en de Cohens trof hetzelfde bijna onbestaanbare lot als de Polaci’s. Ons en onze dochter met rust laten, is nog veel te weinig gevraagd. Wat ons betreft, zou je niet eens mogen leven! Niet omdat we je niet mogen, maar het is strijdig met de werkelijkheid. Je kunt niet bestaan, dus je mag niet bestaan.”

Paula rent de kamer uit, de trap op, naar de slaapkamer. Hijgend banjert ze door de kamer, kijkt uit het raam, kijkt in de spiegels, alsof ze wil checken of ze nog bestaat. Debora bedankt Rens voor de sumptueuze ontvangst, staat op om te vertrekken, meldt Rens dat ze nog een half uur, hooguit een uur op de stationsrestauratie zal blijven, mocht Paula haar nog willen spreken; anders zou ze later op de dag thuis telefonisch te bereiken zijn. Ze neemt met een hoofdknik afscheid en loopt de deur uit, naar de oude buurt waar het station op de lijn naar het Gooi is.

Een week later. Rens is weer druk aan het werk, en komt laat in de middag vanuit het zuiden over de Rijksweg terug de stad in, en naarmate hij dichterbij komt, de bruggen over rijdend naar zijn buurt, bijna weer zuidoostwaarts de stad uit, heeft hij zowat de aanvechting om de stad helemaal weer uit te rijden, maar waarheen? Tenslotte rijdt hij onder de automatisch opklappende deur de garage in. De deur klapt ook weer automatisch neer. Alles werkt zoals hij het bedacht heeft: de klep gaat omhoog als de ontvanger waaraan het relais geschakeld is, het sein binnenkrijgt dat zijn naderende auto uitzendt. Zodra de auto in de garage staat, knipt het licht aan, en gaat een ventilator draaien die na vijf minuten weer uitschakelt. Er zijn wel een paar voorwaarden, waar niet automatisch aan voldaan wordt: de auto rijdt tegen de muur aan wanneer er niet geremd wordt. De tuimeldeur zal zich wel achter de auto sluiten. Maar de motor blijft draaien en uitlaatgassen uitstoten zolang het gaspedaal ingedrukt blijft.

Rens laat niet automatisch het gaspedaal vieren. Als versteend zit hij in zijn zelfontworpen automatische garage. Een gevangene van zijn eigen schepping.

Paula is in de tussentijd zijn huis niet meer ingelopen. Wat is het met zijn huis? Hij kan van de garage direct door een deur het huis inlopen, maar vervolgens loopt hij door een andere deur weer naar buiten, de tuin in, en kijkt terug naar zijn huis. Het huis was van vader op zoon overgegaan; hij wist niet beter of het hoorde bij zijn familie. Maar wat was zijn familie? Zijn huis bestond, en hijzelf ook. Het liefdevolle pleeggezin in het oosten van het land waar hij opgroeide, beschouwde hij als zijn familie, maar dan waren er ook nog mensen die zijn bloedverwanten waren.

Nu herinnerde hij het zich weer. Het was één of twee keer gebeurd. Er waren mensen die ook naar het huis keken. Ze praatten met een paar andere mensen in de straat die ze schenen te kennen. Eén keer had één van de mensen tegen hem gezegd: dit is mijn huis. Hoe het verder precies ging, weet hij niet meer. Vroeger hoorde hij wel eens dat mensen na de oorlog terugkwamen naar de stad en hun huis opeisten. Dat is vaak gebeurd, en het kwam voor dat er een zaak van kwam, en dat ze inderdaad hun huis terugkregen, maar minstens net zo vaak gebeurde dat niet. Hij zou daar wel eens met zijn vader over willen praten, maar ja, dan moest je contact zoeken met je vader. Hij wist niet eens wie dat was. En als hij die man ontmoette, wat zou dat dan weer met zich meebrengen? Wie zegt trouwens dat zijn vader hem zou willen zien?

Rens kreeg pijn in zijn maag. Hij had nooit wat, hij had geen idee wat hij zou kunnen hebben. Hij ging naar de dokter, bij wie hij ingeschreven stond, en die hij misschien één keer gezien had.

De vleesgeworden kalmte, Rens, de man van wie collega’s en vrienden zeggen: op jou ketst alles af. Je trekt mensen aan, iedereen houdt van je. Maar het is of je een onzichtbaar schild om je heen hebt. Een magnetisch veld dat geen metaal aantrekt, maar juist afstoot. Het aantrekken en afstoten dat magneten doen, de stroom die dat door langsdraaiende spoelen veroorzaakt, hij wist er alles van. De wisselende richtingen en de tegengestelde polen: zo werkte hij ook, en het was bijna of hij een instrument was, een onderdeel in een machine dat handelde al naar gelang zijn positie in de schakeling. Paula kwam in zijn leven, hij hield van haar, maar ze hadden de zelfde naam; als je niet beter wist, leek het onnatuurlijk. De gelijke polen stootten elkaar af.

Trillend als een espenblad zit hij in de wachtkamer; hij had een afspraak met zijn huisarts, een man van achter in de zestig, die altijd al zijn huisarts was geweest. Rens schaamt zich bijna om bij de aloude familie-arts te komen, en zijn kennelijke zwakte te laten zien. Rens herkent zichzelf niet meer. Mensen om hem heen hadden waarschijnlijk echte lichamelijke problemen. Bij Rens was het de ziel die niet meer werkte; die maagpijn was maar een symptoom. Hij beheerste zich en wachtte tot zijn naam in de wachtkamer werd omgeroepen. “De heer Holkenborg” hoorde hij omroepen, en hij ging staan. Maar tegelijk ging een andere man staan. Ze keken elkaar verrast aan. De ander was een stevigere kerel dan hijzelf, maar in zijn gezicht zag hij iets heel vertrouwds. “Ik ben Holkenborg, jij toch zeker niet?” zei de ander. Nee, nou je het zegt, eigenlijk heet ik Polaci. Maar waarom stond ik dan op? De naam Holkenborg klonk hem op de een of andere manier zo vertrouwd. Alsof hij gereïncarneerd was en in zijn vorige leven zo heette. Mechanisch, automatisch, ging hij weer zitten, terwijl een waas voor zijn ogen trok, een hallucinatie: een oude wereld, iets uit zijn jeugd, hij hoort een ander kind roepen: Holkie! Hollekie! Een buurt met smalle oude hoge huizen, smalle grachten.

Hij kwam binnen bij de dokter. Die zei: “mijn vorige patiënt vertelde dat u dacht dat u hem was. Altijd prettig wanneer mijn patiënten zich onderling zo sterk verbonden voelen. Gaat het wel goed met u?” “Nee”, zegt Rens, “ik ben even niet helemaal mezelf.” De dokter onderzocht hem, ze namen weer plaats aan weerszijden van het bureau van de arts. Die schreef hem een paar weken strikte rust voor; hij stelde overwerktheid vast, en schreef een recept uit voor een paar verschillende kalmeringsmiddelen.
 
Een paar dagen zit Rens thuis. De naam Holkenborg spookt door hem heen. De hallucinaties waren niet verdwenen, en soms zag hij een vrouwenfiguur doorkomen die zijn moeder zou hebben kunnen zijn, maar daar kon hij niet zeker van zijn. Er doemde een gezicht op, maar dat kwam misschien gewoon doordat hij haar nog kende van een paar foto’s.

Gaandeweg vormde zich het besluit de hele zaak wat betreft zijn afkomst te gaan uitzoeken. Zijn huisarts moest daar uitsluitsel over kunnen geven. Hij dacht dat diezelfde arts al in de oorlog op die praktijk zat. Hij meldde zich opnieuw op zijn spreekuur, en deed hem de kwestie uit de doeken. De dokter begreep zijn verzoek, maar hij kon hem geen informatie verschaffen. Er konden mensen zijn, ook patiënten van hem, die hiertegen ernstig bezwaar zouden kunnen maken. Ook gegevens over verwekkingen en geboortes vielen onder het medisch geheim, wanneer de arts betrokken was geweest bij de bevalling, wat bij Rens ook zo was geweest. Hij kon hem niet zo direct van dienst zijn, vertelde hij. Dat ‘niet zo direct’ gaf een opening, voelde Rens aan. “Onze tijd is nu voorbij, voor wat betreft dit spreekuur. Morgen is er weer spreekuur en in principe kan ik u dan nog steeds niet helpen, maar ik kan u niet verbieden het toch te proberen. Goedemorgen nog, mijnheer Polaci!”

Dit was een hint. De volgende ochtend ging hij opnieuw naar het spreekuur. Terwijl hij geduldig in de wachtkamer zat, samen met nog een patiënt, haastte de doktersassistente zich van de spreekkamer naar elders, door de wachtkamer heen, met een stapel papier, maar doordat ze met haar ene elleboog een pilaar raakt, vallen de bovenste bladen van de stapel op de vloer. Rens pakt ze haastig op en roept “juffrouw, juffrouw, uw papieren!!”, maar ze stiefelt met de rest van de papieren door naar de andere deur en verdwijnt. Rens raapt ze op, maar ziet op één van de papieren met grote letters MEDISCH GEHEIM en daaronder ’den 24. October 1942, ten huize van Wouter Holkenborg en Rineke Holkenborg-Talsma, bevalling bijgestaan van zoon Rens van laatstgenoemde moeder, 14.17 uur ter wereld gekomen’, en op het tweede papier ‘vermelding der geboorte ter secretarie der gemeente A.: Rens Polaci op 24. October 1942, zoon van (vader ongenoemd) en (moeder) Rebecca Polaci’. De assistente was niet teruggekomen. De andere wachtende patiënt zag toe, en schamperde: “Nou, wat zullen daar nog voor geven, dat medisch geheim?”

“Ongelooflijk!” stamelde hij innerlijk. Eén geboorte, twee totaal uiteenlopende rapportages, drie ouders. Had iedereen het kind voor zijn rekening willen nemen? Of was hij overgegooid als een te hete aardappel? Holkenborgs vrouw, Rineke Talsma, was zijn biologische moeder, niet Rebecca Polaci; die was waarschijnlijk al afgevoerd. Geen wonder: hij zag er puur Hollands uit, met zijn melkboerenhondenhaar. Maar op het stadhuis heeft iemand hem opgegeven als vaderloos kind. Rebecca? Terwijl ze niet zijn moeder is? Maar waarom draagt hij dan haar naam?
En als alles anders was dan hij dacht, waarom is hij dan toch de zoon gebleven van die vage, half afwezige, twijfelachtige vader?

Hij wenste dat hij het niet had uitgezocht. Van een tevreden onwetende wees was hij veranderd in een gekweld en verward, heen en weer geschoven oorlogskind.

Rens had een jaar geleden een electronische variant op het squash-spel ontwikkeld, en hij had daarvoor op zijn zolder een squash-zaaltje ingericht. In zijn tennisracket had hij een sensor gemonteerd, die de hoek registreert waarin zijn racket staat tijdens het balcontact, en die vergelijkt met de hoek waaruit de bal aankomt, en met de hoek waarin de bal terugkaatst wordt. Die informatie stuurt het racket naar een computer die op de tegenoverliggende wand als output een racket projecteert van een denkbeeldige tegenstander. Als de berekeningen kloppen en de techniek perfect werkt, verschijnt het geprojecteerde racket precies daar waar de bal de wand raakt. Rens moet de teruggekaatste bal goed raken en terugslaan op de wand, om het spel door te kunnen laten gaan. Het gaat hem verder vooral om het testen van de techniek en zonodig het bijstellen en herprogrammeren.

Hier is hij weer mee begonnen in de troosteloze herfstmaanden na het wegblijven van Paula en de verdere familiesores. Terwijl zijn zieleleven kwakkelt, bloeit de electronica op, raakt hij fitter en scherpt hij zijn slag aan. Bij dit spel heb je een niet-menselijke, puur digitale tegenstander. Maar hij is ook al bezig met een variant van het spel zonder echte fysieke bal. Daarbij verschijnt wel een lichtstraal van zijn racket naar de tegenoverliggende wand, en daarvandaan weer een lichtstraal waar de speler op moet anticiperen.
In die tijd gebeurde het een keer dat een vriend van Rens hem een keer belde om hem uit te nodigen in de stad te gaan squashen, maar Rens had daar niet direct op gereageerd, en dat is toen naar de achtergrond geraakt.

De researchafdeling van de electronicafabriek mist een goede kracht, maar ze bellen hem geregeld. Rens vertelt waar hij mee bezig is. De laboratoriumbaas ziet er geen been in, sterker nog: wat hij daar aan het uitdokteren is, daar gaan we later misschien nog geld mee maken, als de tijd rijp is. Wat Rens bedenkt, daar is over tien, twintig jaar een gretige markt voor.

Rens komt even boven water om te ademen. Een paar maanden heeft hij bijna geen levende ziel gezien. Het lijkt of hij niet vooruit wil, maar juist terug. Maar wat is daar, terug? Hij denkt weer aan de jonge gast die Holkenborg heette, daar bij de dokter, de jongen die wel iets van hem weghad. Hij maakte wel een prettige indruk. Hij zal in de zelfde buurt wonen, omdat hij bij dezelfde huisarts zit. Hij gaat niet weer hengelen bij de dokter. Rens gaat naar het bevolkingsregister, en daar stuit hij al gauw op de gegevens van zijn neef Roeland Holkenborg.

Ze spraken af in een café in de binnenstad. Hij zet zijn fiets neer.
“Rens! Wat een verrassing!”
Dat is Holkenborg niet, dat is een vrouwenstem. Hij draait zich om. Het is Paula. Hij had haar niet meer gezien sinds die keer toen afgelopen voorjaar met haar moeder. Rens is zijn vroeger zo radde tong kwijtgeraakt.
“Dat ik jou hier zie! Mieters! Ik heb zo vaak aan je gedacht...”
Ja, Rens ook wel aan haar. Dat denken, dat ging altijd wel, maar een praatje maken…
“Ik woon hier in de zijstraat, dat weet je toch nog wel? Kom mee, drinken we even wat.”
En daar komt Holkenborg aangelopen, en treft hun beiden. Hij ziet Rens wel met een jonge meid praten, maar wat zou het.
“Hallo Rens, hier ben ik dan, Roeland Holkenborg.”
“O ja, hallo, sorry, mag ik je even voorstellen?” Maar dat doet ze zelf al. “Paula Polaci, aangenaam!”
“O, leuk! Familie?”
“Nee, toch niet,” zegt Paula.
“O, nou, ik wel!”
Rens kan erbij staan en zijn baard laten groeien, terwijl familie en niet-familie elkaar bijkans bespringen. Eerst bestaat hij niet voor hen, dan ineens wel, en het volgende moment hebben ze hem al niet meer nodig. Maar hij had hen allebei wel nodig, alleen, op Paula had hij niet meer gerekend. Direct handelen, dat was wat de situatie hier verlangde.
“Paula, liefste, ik weet dat je hier in de buurt woont, maar in het café daarginder, daar heb ik afgesproken met mijn neef, die ik hier nu voor het eerst in mijn leven zie. Ik wil je ontzettend graag weer zien. Ik kan jou niet bellen want je hebt geen telefoon op je kamer. Zullen wij afspreken, morgenavond half negen, daar, in datzelfde café? Alsjeblieft…”
Paula stemde ermee in. Ze was blij en ontroerd Rens weer te zien, en ze nemen voorlopig afscheid. Rens nam Holkenborg mee naar het café. Hij ging met opzet niet bij het raam zitten, maar aan een tafeltje aan de andere kant van het biljart.

“Wat een schoonheid! De mensen vechten bijna op straat om jou te kunnen zien,” stelt Holkenborg vast.
“Dat is een interessante zienswijze,” merkt Rens fijntjes op.
“Ik had een kwart eeuw kind noch kraai. Ik wist niet beter of ik was alleen op de wereld. Er is wereldliteratuur geschreven over mijn burgerlijke staat. Ik moet goddomme een advertentie zetten om mijn familie te zien.”
Roeland Holkenborg luistert naar Rens’ relaas, en doet dan het zijne. Zijn eigen vader was gelukkig een heel andere natuur dan oom Wouter, zoals Roeland de vader van Rens noemt. Oom Wouter was fout in de oorlog, en in zijn persoonlijk leven was hij uitermate schimmig in zijn bewegingen. Hij profiteerde van zijn connecties in de stedelijke nazi-omgeving voor zijn handeltje in huizen. Het huis dat Rens bewoont, heeft hij overgehouden aan de Joodse vrouw met wie hij samen is geweest, maar die hij heeft moeten slachtofferen aan ‘die hele zwijnerij’ van zijn nazivriendjes.

Maar het knutseltalent heeft Rens niet van een vreemde. Oom Wouter was behalve makelaar ook electricien; dat was een ambacht dat hij koesterde, maar het echte geld verdiende hij met het verpatsen van huizen van nazislachtoffers. Hij was handig in het uiterst geniepig verstopt aanleggen van afluisterapparatuur in huizen verspreid over de stad. Gaandeweg had hij een netwerk in de meest letterlijke zin gevormd onder de woningen van mensen die verdacht werden van anti-Duitse sentimenten of zelfs verzetsactiviteiten. Maar ook trouwe collaborateurs werden afgeluisterd. Roeland rondt zijn biografie van Wouter Holkenborg af, geeft Rens gelegenheid de ontluisterende familiegeschiedenis op zich te laten inwerken.

Roeland was goed op de hoogte, stelde Rens vast. Een neef die meer weet over zijn oom, dan een zoon over zijn vader. Rens laat zich heel even meeslepen in een fantasie als zou zijn vader nu nog zijn inmiddels volwassen zoon afluisteren, en alles weten over zijn zoon, die, omgekeerd, niet alleen onbewust is van de luistervinkerij, maar zijn vader niet eens kent. Deze asymmetrie zou niet bepaald in Rens’ voordeel zijn; dat hij die electronisch iedereen de baas is, en daarbij gewend is zijn omgeving te bespelen, zich zo in de kaarten laat kijken. Hoe ver is hij afgegleden, sinds Debora Polaci Rens het recht op zijn naam ontzegde?
Roeland roept hem wakker uit zijn gedeprimeerde mijmering. “Wil je nog weten wat je vader nu uitspookt?”
Rens richt zich op, en concentreert zich op de woorden van zijn neef. “Je vader zit in Spanje. Maar oom Wouter en tante Rineke, jouw moeder, zijn al een jaar of wat gescheiden. Tante Rineke woont gewoon in Nederland. Ze heeft wel eens gezegd dat ze je graag weer eens wilde zien, maar ze gaat er niet van uit dat jij dat ook wilt. Je woont tenslotte nog steeds in het huis dat de eerdere vrouw van je vader, Rebecca Polaci, indirect aan jou overdeed. Je draagt haar naam, en door die twee schakels ben je sterker verbonden aan Rebecca dan aan tante Rineke. Zo kijkt zij er in ieder geval tegenaan.”

Rens’ dankbaarheid aan Roeland gaat vergezeld van sombere verwardheid. Roeland blijft begaan met het lot van zijn neef, en hij zal hem regelmatig opzoeken.

“Hee, dat is leuk. Wat toevallig!” Paula zag Roeland aan de toog staan van Café de Wetering, terwijl ze met Rens aan het raam zat. Rens wist wel dat Roeland daar wel vaker kwam, maar dit kroegje zat bij Paula’s zolderkamer in de buurt, en hij hoefde hem er niet zo nodig bij te hebben. Roeland had veel voor Rens betekend, toen hij afgelopen zomer het netwerk van de familie Holkenborg voor hem ontsloot. Maar Paula wilde hij voor zichzelf houden. “Leuk jullie hier samen te zien. Neef en nicht vrijt allicht,” zei Roeland, knipogend naar Rens.
“À propos” vroeg Roeland toen hij al anderhalf biertje bij ze aan het tafeltje had gezeten, “hoe zit het nou echt met de Polaci-achtergrond van jullie beiden?”
Paula wist dat wel: haar adellijke Poolse voorouders waren in de vijftiende eeuw, toen Polen groot en machtig was, naar Noord-Italië vertrokken. Een Pools familielid was getrouwd met de hertog van Lombardije, en dat gaf ze bij aankomst al wel een zekere positie. Maar ze vertrokken halverwege de zeventiende eeuw naar Holland, waar de toenmalige voorvader al zakenrelaties had.
“Mooi! En jij, Rens?” Die had ooit wel moeite gedaan om het uit te zoeken, maar hij was niet verder gekomen dan dat armlastige voorouders van Rebecca in de negentiende eeuw, toen Polen niet bestond als zelfstandig land, naar West-Europa trokken voor een beter leven, ook naar Italië. In Apulië hadden ze het nauwelijks beter dan thuis. “Maar we weten nu beter. Voor jullie staat geen Poolse schlemiel, maar een raszuivere Hollandse Holkenborg!” En een knipoog van zijn kant erbij. Langzaam begint hij zijn vroegere lichtheid te herwinnen. De hervatte intimiteiten met Paula hadden zijn zelfvertrouwen weer wat doen aansterken.

Rens is weer actief met ontwerpen en dan weer uitontwikkelen van electronische toepassingen bij Philips. Hij houdt zich sinds een paar maanden bezig met bedrade zendertoepassingen, dat wil zeggen, bedrade lokale netwerken die via zenders in contact staan met andere bedrade netwerken. Hij overlegt hierover met buitenlandse vestigingen van het bedrijf. Via de telex krijgt hij op een dag tussen de vele berichten uit de fabriek in Spanje en andere Spaanse bedrijven, een bericht van een bekend bedrijf daar, waar ze sinds kort mee samenwerken. Maar hij schrikt van de naam: W. Holkenborg. Hij springt letterlijk van zijn stoel op, bij het apparaat vandaan, bijna als een meisje dat een eng beestje ziet. Hoe kon hij zo naïef zijn? Te veronderstellen dat hij half Spanje onder de telex had en niet ooit zijn vader zou treffen, die zich tenslotte met dezelfde materie bezighield, zoals hij van Roeland had gehoord, en dus waarschijnlijk ook van het internationale telexnetwerk gebruik maakt.

“Het zal enige correspondentie vergen om je ervan te overtuigen dat ik, je vader, van goeden wille ben. Dit met betrekking tot jou, als mijn zoon, je vader zijnde. Anders dan jij wellicht meent, sta ik aan de goede kant van de geschiedenis, tijdens de bezetting en ook nu, voor zover het de politieke situatie hier in Spanje betreft. Weliswaar werk ik voor een firma die gelieerd is aan het bewind, maar neem alsjeblieft van me aan dat mijn feitelijke werkzaamheden juist de groepen ondersteunen die lijden onder de druk van de autoriteiten. Eerst zodra ik een bevestiging van je belangstelling voor nader contact heb, zal ik je informeren over nadere mogelijke wederzijdse stappen. Liefdevolle groet van je lang afwezige vader.”

Hij had zijn vader voor een morsige dubieuze draadtrekker gehouden, meer een soort loodgieter die tegen palen en gevels opklimt dan als een hooggekwalificeerd electronicus. Telexberichten zijn meestal niet breedsprakiger dan telegrammen, waar elk woord een halve gulden kost. Dit is het proza van een gewichtig diplomaat.

Sinds een paar maanden zijn de processen tegen oorlogsmisdadigers in Neurenberg aan de gang. Nu en dan worden beelden van die processen in een actualiteitenprogramma op de televisie getoond. Een paar keer zijn zittingen tegen Eichmann, de architect van de vernietiging van de Joden, uitgezonden. Rens had het een paar slapeloze nachten bezorgd, niet alleen vanwege de verdwijning van de vrouw die hij voor zijn moeder had gehouden, maar ook vanwege het vermeende gedrag van zijn mysterieuze vader in die tijd. Hij heeft zijn vader nooit gezien, hij ziet nu een oorlogsmisdadiger in het echt voor zich op tv, het kalende hoofd met de bril van de stijve vijftiger die zijn gruwelen van toen rationaliseert, en als hij aan zijn vader denkt, lukt het niet om een andere kop voor zich te zien dan die van Eichmann. Paula en Roeland, die allebei geen toestel thuis hebben, keken een paar keer televisie bij hem thuis, maar bij die processen wisten ze niet zo goed hoe ze het met hem hadden, en zijn gaandeweg weggebleven.

Liever dan bij hem thuis zitten, trekt Paula met hem de stad in. Wat betreft kledingzaken, toneelvoorstellingen of bioscopen kun je beter in Brussel of in Londen zitten, maar voor de rest gebeurt er zoveel. Steeds zijn er groepen maf uitgedoste studenten die van alles op touw zetten. Als ze niet de politie proberen uit hun tent te lokken, dan zijn ze wel op de pleinen het publiek theatraal aan het trakteren op maffe politieke vertogen. Eén keer zwierven ze samen door de binnenstad, en kwamen van het drukke deel in een oud stuk stad met straten vol kapotte huizen. Er waren vaak oude gevels waar geen ramen of deuren meer in zaten; hologige stenen schedels. En soms was er helemaal geen voorgevel, keek je tegen de achtergevel aan, of meteen de straat erachter in. “Hier woonden Joden,” wist Paula. De ene straat na de andere, en de hoek om, weer zo’n leeggeslagen straat. De bewoners die niet waren afgevoerd, deden het echte sloopwerk: eerst de meubels, voor hun eigen gerief, daarna de vloerplanken, om op te stoken. Huizen die maar even daarvan gespaard bleven, hadden snel nieuwe bewoners; er was niemand om de huur aan te betalen of de koopprijs. Mochten de rechtmatige bewoners ooit terugkeren, dan zou enige aanspraak op terugvordering op niks uitdraaien. Bij de gemeente waren er al plannen om de hele zaak te bulldozeren en er een vierbaansweg doorheen aan te leggen.

Maar toen kwamen ze op een smalle kromme gracht waar Rens ineens in een staat van verrukking verkeerde. Hij stond stil, draaide om zijn as, omhoog kijkend tegen de smalle hoge oude gevels, en zijn mond viel open. Een kind roept iets naar een ander kind, en hij draait zich om alsof hij zich geroepen voelt.
“Rens, schat, wat is er?!”
Ze kan hem niet bereiken. Hij loopt als in trance verder de gracht af, lijkt iets te zoeken, het uiteinde van de gracht komt uit op een rechte dwarsgracht.
“Daar woonde Sammie, daar Bertje… ik kan alleen ons huis niet vinden!”
Hij dwaalt verder, Paula volgt op de voet.
“Ik heb hier gewoond als kind. Ik moet hooguit vijf jaar geweest zijn. Eén keer, een jaar geleden of zo, droomde ik van deze plek, of dacht ik eraan terug. En nu zie ik het weer, precies zoals het was!”
Ze lopen terug langs de andere kant van de kromme gracht, en net voorbij het bruggetje ziet hij links het huis.
“Dit zou het kunnen zijn, maar het is te lang geleden, ik was te klein, ik ben hier nooit teruggeweest.”
Paula kijkt naar het nummer: 49. Er staat een naam bij één van de bellen, de bovenste: R. Talsma.
“Dat is je moeder, Rens! Zo heet ze: Rineke Talsma. Ze woont hier nog steeds, zo te zien. Zal ik?”
Ze wacht Rens’ antwoord niet af, en drukt op de bel. Er gebeurt niets. Nog een keer. Nog niets. Rens is eerder opgelucht dan teleurgesteld.
“Paula, verdomme. Daar ben ik helemaal niet klaar voor.”

“Ik ga niet alleen een voor mij nieuw deel van Nederland ontdekken, maar misschien ook wel een stuk van jou, dat je daar hebt achtergelaten,” merkte Paula op toen ze na anderhalf uur oostwaarts de grote brug over de brede slingerende rivier bij een mooie oude stad overstaken.
“Ik probeer me jou voor te stellen met een strootje tussen je tanden en een riek in je hand, en dat wil er maar niet in bij mij. Ondanks dat verschrikkelijke accent van je.”
De Greulinks waren de aardigste mensen die ze in haar leven ontmoet had. Het voelde voor haar ook zo vertrouwd omdat ze precies zo praatten als Rens. Ze kon ze eigenlijk niet anders zien dan als Rens’ echte ouders. Het voelde alsof ze hun gunst moest zien te winnen, met het idee dat zij, Paula, hun, de Greulinks, om Rens’ hand kwam vragen. De afstand tot Rens was groter geworden. Ze speelde een uitwedstrijd om een trofee, waarvan ze eerder dacht dat ze die al had. Ze was stinkend jaloers op Rens’ stiefzus Greet, een heel ander type dan zij: een volle blonde Saksische. Het was vooral de subtiele, snelle humor tussen die twee, die een gedeelde jeugd verried.

Henk Greulink had contacten in de stad, en daar was een bureau dat wist dat hij zijn huis open had staan voor kinderen die geen warm gezin hadden. Rineke had Rens, toen hij nog een kleuter was, daar ondergebracht. Boerin Karin had altijd contact gehouden met Rineke, Rens’ moeder. Karin en Rineke vonden elkaar altijd op de achtergrond. Allebei bescheiden en gedienstig, maar toch niet gedwee of verlegen. Wouter en Henk, vader en stiefvader, hebben elkaar nooit ontmoet.

Schandalig, hoezeer Rens zijn vroegere pleeggezin in het oosten van het land verwaarloosd heeft. Een paar vluchtige bezoekjes waren het, de afgelopen tien jaar, onderweg naar Hamburg en een andere keer naar West-Berlijn. De feiten over Rens’ ontwikkeling in de tussentijd, hebben de Greulinks van zijn moeder vernomen, niet van Rens zelf.

De boer Henk Greulink zit er niet mee, zijn vrouw Karin ook niet. De belangrijkste ontwikkeling van Rens hebben zij gevolgd. Zijn lagere school, zijn middelbare school, Rens’ ontwikkeling van stadsschoffie tot man, de indrukwekkende ontplooiing van zijn technisch talent: zij waren erbij. Rens ontwikkelde dat talent dáár; hij heeft eigenhandig de hele boerderij van elektriciteit voorzien op een leeftijd dat andere jongens een modelvliegtuigje voor op de boekenkast lijmen. Twaalf kilometer op de fiets naar de lagere school, later dertig kilometer op de brommer naar de HBS in de industriestad. Henks twee zoons vulden Rens goed aan, de één had een vlieger en een polsstok, maar die ging later gitaar spelen en gedichten schrijven, de ander haalde brommers uit elkaar en haalde kattenkwaad uit, kwam in conflict met zijn vader, en kwam in contact met de autoriteiten en zat wel eens in de bak. Rens was eigenwijs, wekte zijn agressie wel eens op, en moest dat meer dan eens met een bloedneus bekopen en één keer met een gebroken pols. Rens moest zich zien te weren, oefende zich in boksen en karate, en sprong een gat in de lucht toen die broer naar de stad vertrok en niet meer terugkwam.

Er zit nu een heel andere Rens tegenover Henk aan de keukentafel tussen het boerenbont. Ze klinken met de bierpullen, nu als mannen van de wereld. Stiefbroers zijn nu niet te zien. Voor Rens maken alle gemiste jaren van contact niet zo veel uit. Hij is pas het afgelopen jaar droog achter de oren geraakt.
“Ik heb een moeder verloren, tweemaal,” filosofeert hij wereldwijs, “de eerste keer toen Rebecca werd gedeporteerd, de tweede keer toen ze niet mijn moeder bleek te zijn.”
Henk laat, voluit drinkend, zijn pul niet meteen zakken, terwijl hij denkt: het kind is dom gehouden.
“Lieve jongen,” begint Henk, na in een paar seconden in zijn hoofd het hele epos even langs te zijn gelopen, “je bent die moeder maar één keer kwijtgeraakt. Ze is niet dood. Ze is niet gedeporteerd. Ze is op eigen kracht naar Palestina vertrokken, nog tijdens de bezetting.”
Rens is in staat om op te staan, de grupstal in te lopen, en plaats te nemen tussen het andere vee. Wat een deerlijke idioot was hij! Waarom moest hij tien jaar afstand houden tot zijn stiefouders en al die tijd in onwetendheid voortleven? Hij voer nog altijd op de indirecte informatie van neef Roeland over zijn vervloekte vader, Holkenborg, de pathologische leugenaar. De stiefouders, hier tussen het koren, tweehonderd kilometer verwijderd van de gebeurtenissen, van de politiecellen in de stad, en het felbegeerde betwiste stadse herenhuis, wisten wél hoe het zat.

“Holkenborg had Rebecca geholpen aan het geld voor de reis en het opzetten van een nieuw leven in Palestina, op voorwaarde dat ze voor jou, zijn zoon Rens, afstand zou doen van het huis. Holkenborg leidde een dubbelleven, moet je weten. Hij had zich in de jaren dertig aangesloten bij de NSB, en toen de Duitsers het land binnenvielen, werd hij een invloedrijke nazi. Hij was wel vaderlandslievend, wilde zijn stadgenoten vrijwaren van het brute optreden van nazi’s hier. Hij bracht daardoor zijn positie en leven in gevaar en moest schipperen. Hier en daar eens Joodse onderduikers met zijn formidabele elektronische techniek opsporen, daar kwam hij niet meer onderuit; hij offerde wel eens een Jood op, als hij geen andere uitweg zag, maar hij heeft ook veel Joden gered. Hij moest het voor de bezetters wel doen voorkomen alsof hij de Joodse Rebecca uit de weg geruimd had. Ik weet veel dingen van Holkenborg uit de eerste hand, omdat ik tenslotte zijn vaderrol voor mijn rekening heb genomen. Dat was alleen mogelijk door constant met hem in contact te blijven”.

Er is een getalenteerd biograaf aan de boer Henk Greulink verloren gegaan, verzucht Rens, terwijl hij zichzelf vervloekt om zijn goedgelovigheid. Moet je op flinke afstand in de zuiverende bossen en velden van Twente zitten, om een heldere blik op de geschiedenis te krijgen? Alle moderne technische middelen hadden hemzelf niet geholpen, en ook de door het recente verleden getekende stad had hem niet scherp gehouden.

Terug in de stad. Ze gaan weer eens aan bij Rineke Talsma, in het huis aan de kromme gracht. Ditmaal wordt er wel opengedaan. Rens ziet voor het eerst in twintig jaar zijn moeder. Ze komen in het huis waar Rens tot zijn vierde of vijfde heeft geleefd, met vader Wouter, en moeder Rineke. Het huis was duidelijk te klein voor zijn vader. Zijn vader heeft zijn moeder al heel lang geleden verlaten. Het is of hij daarbij ook Rinekes persoonlijkheid heeft meegenomen, en haar moederschap. Rens is praktisch een vreemde voor haar. Heel vaag herkent Rens het huis; het is in die twintig jaar niet erg veranderd, maar hij was nog heel klein, en hij was vaker buiten dan binnen. Rineke bekijkt Paula goed. Nu lijkt iets in haar wakker te worden.
Ze zegt: “Wat een beeldschone vrouw heeft mijn zoon toch uitgekozen. Hoe heet je?”
“Paula Polaci!”
“O, ben je al getrouwd met mijn zoon?”
“Nee, we zijn niet getrouwd, ik heet Polaci van mezelf.”
“Je meent het niet! Dat is toevallig!”
Deze bizarre wending lijkt haar in de war te brengen. Maar dan komt ze met een idee.
“Zouden jullie niet kunnen gaan trouwen?” vraagt ze aan Paula. Rens’ doet al niet meer mee.
“Dat weet ik niet. Dat hangt in de eerste plaats van Rens af.”
“Dan zou jij Paula Polaci-Polaci heten!”
“Ja, een verdubbeling van mijn naam,” zegt Rens.
”Nee, een verdubbeling van míjn naam!”
“Nou ja, van Polaci’s naam.”