terug naar index

 

1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

3

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

4

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

5

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

7

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

8

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

9

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

10

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

11

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

12

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

13

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

14

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

15

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

16

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

17

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

18

Het reservaat (verhaal in voorbereiding)

“Hoeveel erger het kan worden, weet ik niet.

Misschien moeten wij, de Njikuni, ons aansluiten bij de meest verwante stam, de Kanjuni. Pas als ik vaststel dat het echt niet anders kan, zal ik het bij de vijfhonderd volwassen mannelijke stamgenoten in stemming brengen. Ikzelf, Kwameh Qubi, ben als opperhoofd uitverkoren om voor ons te bepalen of we onszelf blijven en mogelijk wegkwijnen, of dat we onze uniciteit opgeven en overleven.

Ik ben één van de zeer weinigen onder ons die, naast onze inheemse taal Ikiuni, ook Engels en Haswili spreken, en dan noem ik nog niet mijn nog altijd actieve beheersing van het Duits. Nog maar een paar generaties terug, waren er vele duizenden van ons, de Njikuni. Nog iets langer geleden waren we heer en meester in ons gebied, en telden we bijna honderdvijftigduizend zielen. Toen we ons bleven verzetten tegen de Britten, hebben ze duizenden van ons omgebracht, geholpen door de ons toen al vijandige Kanjuni.

Ik loop al tegen de negentig. Mijn functie is ‘stamoudste’. Dat laat onverlet dat er nog zo’n twintig oudere stamgenoten zijn. Ik kan mij nog herinneren dat de Duitsers dit gebied onder controle hadden. Toen heette Gantania, dit enorme land, nog Gantakynia. Om nog even terug te komen op de kwestie van de traditioneel vijandige Kanjuni: die gaat ook terug tot de Duitse tijd, van voor 1918. De Kanjuni werkten samen met de Duitsers. De Kanjuni leverden duizenden 'askari's': zo werden Afrikaanse soldaten ingekwartierd in Europese koloniale legers genoemd. Er was in hun gebied een gelijkberechtiging ontstaan tussen de zwarte Kanjuni en de Duitsers.

Er ontstonden ook intieme relaties tussen de Kanjuni en de Duitsers, en het kwam voor dat blanke kolonisten kinderen kregen bij Kanjuni-vrouwen. Die kon je herkennen aan de vrijwel blanke huid, met verder wel het inheemse kroeshaar en de typische negroïde gelaatstrekken. Omgekeerd had je ook negers met kroeshaar maar verder puur Europese trekken, met rechte scherpe neuzen en dunne lippen. En tussen die twee typen, het puur negroïde en het deels europide, tref je alle mogelijke schakeringen aan. Er was natuurlijk altijd een enorm standsverschil tussen Europeanen en inheemse zwarten. Na het vertrek van de Duitsers, in de tijd van het Britse protectoraat, ontstond een enigszins hybride situatie. In bepaalde delen van het land woonden nog inmiddels volwassen kinderen van Duitsers en gemengde gezinnen, naast pure zwarten. In andere streken woonden zwarten en Britten door elkaar heen. In sommige streken behoorden de Europeanen tot de heersende klasse - hier Duitsers, daar weer Britten, en soms was het niet duidelijk wat voor Europeanen. En elders waren de autochtone zwarten de baas, en konden de blanken zich maar net redden in de landbouw, en anders met wat sjacherige handel. Ze waren arm, maar omdat ze het gevoel hadden tot het superieure ras te behoren, waren ze te besodemieterd om gewoon eerlijk zwaar lichamelijk werk te doen, of, om het bijbels te zeggen: in het zweet huns aanschijns hun brood te verdienen.

Wij, de Njikuni, hadden minder met de Europeanen uit te staan, omdat we altijd al verder in het binnenland woonden. We waren armer. We hadden meestal geen werk in handel en verkeer, laat staan in administratie en bestuur. We werkten vaak in de landbouw. Stel je daar niet te veel van voor. Bij ons geen Massey-Ferguson tractoren en al helemaal geen John Deere. Onze plaatselijke smeden waren wel heel bedreven in het namaken van alle mogelijke landbouwwerktuigen die men tot in de verre omtrek had geobserveerd bij welvarende kolonisten. Maar een complete dieselmotor nabouwen, dat ging natuurlijk ook weer niet. Een ploeg of een eg in elkaar flansen, dat nog wel. Er waren mannen die konden lassen, en die over de apparatuur beschikten, maar dat waren er niet veel. Je zou kunnen zeggen dat de lassers een goed betaalde klasse van vaklui vormden, zeg maar gerust: de elite.
Verder landinwaarts waren ook dorpen waar de mensen gewoon van de jacht leefden, toen je de impala's, de zebra's en vooral de gnoes (ook wel wildebeesten genoemd) nog in enorme massa's kon zien langstrekken.

Dat is allemaal veranderd. Enorme delen van het land hebben nu de status van nationale parken, en je moet het niet in je hoofd halen om van die enorme dierlijke rijkdom ook maar een paar exemplaren voor eigen consumptie te schieten. Dan krijg je de oppermachtige parkwachten achter je aan. De Europeanen zijn hier in zekere zin weer de baas. Nu niet zozeer als kolonisten en landeigenaren. Dat zou nog een zekere waardigheid hebben. Ze zouden hun traditionele heersersnatuur nog uitleven. Nu zien we Europeanen als verwende kinderen, vaak gekleed in opzichtige felle hawaïaanse bloesjes, waarmee ze meteen de blikken van de opschrikkende beesten vangen. Ze worden rondgereden door trotse autochtone parkwachten en toergidsen, die weliswaar voor eigen gewin collaboreren met het toeristentuig. Dat koekeloert door verrekijkers, en soms heb je vier of vijf terreinwagens met die gasten om een enkele opgeschrikte cheetah heen die even daarvoor nog zorgeloos in de middaghitte lag te pitten, in de schaduw van een boom, het dier omvattend als een aureool, binnen de verder zonovergoten atmosfeer. De bleekgezichten genieten zichtbaar van het tafereel met even verderop, bijvoorbeeld, leeuwinnen, verzadigd duttend gedrapeerd over stevige takken van een boom, waarin het dier één zijtak hoger de resten van een prooi heeft achtergelaten. Je zou bij die woeste heerseressen niet zoveel acrobatiek veronderstellen. De mannetjesleeuw, trouwens, zie je niet zo gauw balancerend op boomtakken zijn koninkrijk van bovenaf bekijken. Misschien is het voor de koning der dieren een kwestie van waardigheid om het bij de vaste bodem te houden. Wij houden het erop dat ze simpelweg te besodemieterd zijn om, na het overdadige maal, zich met hun overdreven pruiken ook maar een centimeter boven de gerieflijke bodem te verheffen.

In het bescheiden openluchtmuseum van de stad Arusha, in de avondschaduw van de berg Kilimanjaro, daar hebben ze in de tuin een reuzenschildpad, het langst levende dier op de planeet, in meerdere zin: de vroegste nog bestaande diersoort, en ze hebben de langste levensverwachting. Je zou bijna kunnen redeneren: ze bestaan niet meer, in de zin dat er geen nieuwe reuzenschildpadden worden geboren, maar ze zijn niet uitgestorven, want er zijn er nog een paar in leven. Je kunt fantaseren over de gedachten en vooral de herinneringen van de schildpad, en er even bij stilstaan dat hij, als pasgeboren reuzenschildpadje, de grote Britse ontdekkingsreizigers nog heeft kunnen zien langslopen, op zoek naar de bronnen van de Nijl.
Dr. Livingstone, veronderstel ik, zal niet om hem heen hebben hoeven lopen, en zou hem ongemerkt onder zijn laars vermorzeld kunnen hebben. Nu is de reuzenschildpad in zijn enorme omvang nogal hulpeloos; hij komt praktisch niet van zijn plaats. Een contrast met de kleine gewone schildpadden om hem heen, waarvan er meerdere paren druk bezig zijn elkaar te bestijgen. Ze hebben niet de luxe om lekker lui te kunnen tijdrekken, zoals hun reuzenversie wel kan, met het idee: "We lopen hier al meer dan eeuw rond; het zal onze tijd wel duren." Nee, ze hebben belangrijk minder tijd, en daarom zijn ze druk bezig met het opwekken van nageslacht. Het komt niet over als een lustige orgie, met de harde schilden op elkaar schuivend en tikkend. Ze benijden hun uit de kluiten gewassen soortgenoot die gewoon de tijd zijn werk heeft kunnen laten doen.

De Kilimanjaro, met zijn gestaag krimpende witte sneeuwkruin, houdt geduldig de wacht. Meer nog dan de reuzenschildpad, heeft hij eeuwen, tijdperken aan zich voorbij laten gaan, met dan weer grote droogte, en dan weer onvoorziene planetaire afkoeling, met sneeuw tot aan zijn voet, omgeven door mammoeten die nog niet naar het noorden hoefden uit te wijken, om daar na weer een miljoen jaar wolharig te worden. Het zal zijn tijd wel duren. Over tijd gesproken: je kunt het beste twee of drie weken boeken in een bungalow op een kilometer of vijf afstand gelegen, haaks midden op de lengte-as van deze majestueuze geïsoleerde berg. Dan kun je ervan op aan dat de wolken, die de meeste tijd rondom zijn ijskoude top condenseren en hem aan het oog onttrekken, een keer op een goeie droge dag, in de middaghitte wegtrekken en de keizerlijke superberg in zijn geheel opklaart en voor een keer eens helemaal in alle glorie zichtbaar wordt. Aan de oost- of aan de westkant, dat hangt ervan af of je een ochtend- of een avondmens bent.

Ook ik ben gezegend geweest met een lang leven. Helaas kan ik de afloop van ontwikkelingen in dit ongewisse tijdsgewricht van dit arme werelddeel niet afwachten, daarvoor rest me te weinig tijd, en ik heb natuurlijk ook niet de kracht om ze te keren.

Wel wil ik graag getuigen van een grote gave die ik heb, en die ik kan aanwenden om de volkeren in dit deel van de wereld te dienen. Ik ben behoorlijk oud, ouder dan alle mensen hier tot in de verre omgeving, en de mensen hier zijn al veel ouder dan gemiddeld in de wereld. En ik heb baat bij de geheimzinnige gevoeligheid voor oude, overgeleverde kennis. Mijn ouders, die al in de negentiende eeuw hun volwassenheid bereikten, hebben mij alle kennis bijgebracht die zij van hun voorvaderen hebben overgenomen. Maar dan praat ik alleen nog maar van de woordelijk overgedragen wijsheid. Wat zwaarder weegt, is de telepathische gevoeligheid voor de wijsheid van alle mensen vóór mij. Pin me niet vast op de termen 'ik', 'mij', 'mijn ouders en voorouders'. Dat veronderstelt een beperkte groep die we kunnen samenvatten in de term 'familie', maar wat ons - niet alleen mij en mijn verwanten, maar alle mensenkinderen die nu leven en allen die ons zijn voorgegaan - wat ons onze onmetelijke denkkracht geeft, is de ervaring, kennis en wijsheid van alle groepen die ons zijn voorgegaan, en dat zijn niet alleen onze voorvaderen.

Een aantal van u, mijn waarde lezers en toehoorders, zal zich wel storen aan mijn aanmatigdheid. Maar ik ben in essentie juist uiterst nederig. Ik ga er namelijk van uit dat ik alleen veel kan leren, als ik me geheel en al onderwerp aan iedereen die ik tegenkom, ongeacht de reputatie en de mate van opleiding; ik beroep mij erop dat ik leer van elke ziel die ik ontmoet, en wel omdat elk mens uniek is, en dat het er daarom op aankomt, zo veel mogelijk mensen te ontmoeten en van iedereen van alles aan te nemen, zowel van het onmondigste kind als van de meest doorleefde grijsaard. Ik zal altijd eerst luisteren vooraleer zelf te spreken, ook al ben ik nu al een aantal bladzijden als enige aan het woord.

Ik wil u, als blanke Europeaan, graag en met liefde deelgenoot maken van de lotgevallen van mijn stam en haar deelgenoten, de Njikuni.

De Njikuni maakten deel uit van een groter stamgeheel, dat leefde diep in de oerwouden en savannen van de zuidelijke helft van Afrika.

Ooit arriveerden Europeanen, in een tijd dat de volkeren hier niet eerder mensen van buiten hadden ontmoet. Na het contact met de blanken, stierven de zwarten massaal. Dat kwam doordat de autochtone zwarte bevolking nooit in contact was geweest met mensen uit andere landen; sterker nog: de Njikuni hadden eeuwenlang ook geen contact gehad met andere zwarte groepen. Dat betekent dat deze mensen niet ook maar de geringste weerstand hadden tegen de nieuwe ziektekiemen die mensen van buiten dit werelddeel konden meenemen in het gebied. Stammen veel dichter bij de kust, die al eerder direct of indirect contact hadden gehad met mensen van buiten Afrika, die waren soms wel bestand tegen de Europese virussen, maar dat gold ook voor alle stammen. Massale sterfte na besmetting door allochtone groepen (Portugezen, Indiërs, Arabieren, Britten, Hollanders) kwam tussen de twaalfde en de zeventiende eeuw een aantal keer voor.

De zwarte stam van de Njikuni, waarover ik nu spreek, en waar ik zelf een niet onbeduidende deelgenoot van ben, is een stam die in een gebied leeft dat is afgescheiden van de omgeving door een enorme kloof, bijna geheel rondom hun leefgebied, met een omtrek van zo'n 120 graden, waar een rivier met stroomversnellingen doorheen stroomt. Een deel van die kloof was een natuurlijk geheel, met een rivier in een grote brede bedding, en waar die kloof stopte, had men zelf verder gegraven rondom hun territorium, tot het punt aan de andere zijde waar de oude kloof weer begon. De kloof die het gebied omgaf en omsloot, had een totale lengte van zo'n achthonderd kilometer. Het heeft, begrijpt u, wel enige tientallen jaren geduurd voordat het werk aan de omheining, die de kloof volgde en completeerde, min of meer voltooid was.

We noemen onze bevolkingsgroep ook wel 'Het Kloofvolk'. Het aantal zielen bedroeg ergens tussen de twee- en de vijfhonderdduizend. In de groep was een wijze medicijnman die begreep dat hun leven afhing van totale isolatie. Wanneer zwarten van een naburige stam de kloof waren overgestoken en het volk daarbinnen naderden, dan doodden ze die zodra ze binnen een zekere omheining kwamen. Het viel niet mee om daarbinnen te komen omdat de omheining een palissade was bestaande uit boomstammen met afgepunte toppen.

Zich tot in lengte van dagen isoleren, dat zou niet gaan. Maar de wijze medicijnman in ons verhaal wist dat het belangrijk was om buitenstaanders niet onmiddelijk binnen de kloof in het grote stamgebied toe te laten. Dat ze elke nieuw aangekomene - een blanke persoon, van ver weg, of een zwarte, van een andere stam - meteen om het leven zouden moeten brengen, dat stond de stamgenoten nogal tegen. En ze wilden andere stammen en bezoekers uit een ander werelddeel niet per sé vijandig tegemoet treden.

Wat er gebeurde, was dat buitenlanders toegang kregen tot één speciaal reservaat met een overzichtelijk aantal Njikuni-bewoners. Je zou het een afzonderlijke provincie kunnen noemen. De bevolking daar bestond dus voor een deel uit Njikuni, en voor de rest uit buitenlanders. Die provincie was dus een soort asielzoekerscentrum, aangevuld met autochtonen. Die autochtonen waren naar het gebied verbannen, vanwege een veroordeling wegens gepleegde misdaden. Maar er werden ook autochtone Njikuni daarheen gedeporteerd die ongewenst waren, ofwel vanwege een besmettelijke ziekte, of omdat ze waren uitgestoten vanwege luiheid, landloperij, of ander ongewenst gedrag. Deze autochtonen werden doelbewust uitgezet als proefkonijnen voor mogelijk heersende besmettingen. Afrikaanse buitenlanders mochten ongeveer vijf jaar na binnenkomst tot het eigenlijke Njikuni-gebied worden toegelaten, als ze zich niet hadden schuldig gemaakt aan misdrijven, en als ze gezond waren. Het kon natuurlijk gebeuren dat de hele bevolking van het Reservaat, na besmetting door zieke buitenlanders, door een pandemie snel zou decimeren. Iets dergelijks is lang geleden ooit gebeurd, waarbij zo'n veertig procent van de inwoners overleed.

De eerste twintig jaar na de instelling van deze 'speciale zone' is het een paar keer gebeurd, dat half afgezonderde stamgroepen van ons eigen volk in het Reservaat in contact kwamen met rondzwervende vreemde groepen, geheel zwart, zoals wijzelf, of met een lichtere tint, wat betekende dat ze lang hadden samengeleefd met Arabieren of Europeanen. De half afgezonderde stamgroepen van ons eigen volk werden, na het contact met de buitenlanders, pas weer tot het grote stamgeheel toegelaten wanneer ze, gedurende vijf jaar geen besmettelijke ziekte hadden gehad.

Alle bewoners van het Reservaat werden bij binnenkomst getatoeëerd, hetzij als buitenlander, hetzij als Njikuni met een vonnis. Je was dus als 'Reservant' per definitie letterlijk gestigmatiseerd. Buitenlanders die na vijf jaar tot het binnenste stamgebied werden toegelaten, beschouwden hun stigma als een ereteken: ze waren bevorderd tot legale Njikuni-burgers.

Zo functioneerde dus 'het Reservaat': een soort leprozenkolonie aan de grens van het stamgebied van de Njikuni. Het wordt ook wel 'de Kloof' genoemd. De functie van dit reservaat werd door de Duitse overheersers gedoogd, ook al was dit niet in overeenstemming met het wetboek van de Duitse koloniale autoriteiten. De Duitsers vonden het een nuttige praktijk, om controle te houden over bevolkingsgroepen die niet officieel deel uitmaakten van de autochtone Njikuni. Daarbij sprak het tot de verbeelding van de immer gedisciplineerde Duitse autoriteiten. Ook de Britse koloniale autoriteiten, die de Duiters opvolgden, konden goed leven met dit Njikuniaanse burgerschap.

Na de wapenstilstand van 1918 is de Duitse kolonie door de Britten overgenomen. Korte tijd geleden, in 1960, werd ons gigantische land, samen met een grote groep andere Afrikaanse landen, onafhankelijk van het toen nog wereldomspannende Britse rijk.

Ergens halverwege de twintigste eeuw ontstond een economische crisis doordat een klein deel van de zwarte bevolking naar Europa vertrok. Het werd niet meteen duidelijk wat de aantrekkingskracht van dat werelddeel was, maar hoe dan ook: er trad een tekort op aan bepaalde metalen, en dat tekort ging gepaard met het vertrek van tientallen vaklui richting Europa. Dat hield natuurlijk verband met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.

Zo'n twintig jaar eerder was er ook een zware recessie vanwege het vertrek van de Duitsers uit het gebied. De zwarte bevolking vond het prima dat dat volk massaal wegtrok uit het gebied, want die stonden bekend om de slechte behandeling van zwarte burgers door die mensen. Niet dat de Britten nou zo aardig waren voor de Njikuni; dat konden ook sadisten zijn, maar die deden voor de rest over het algemeen normaal tegen de zwarte bevolking. Maar de Duitsers, die leken de zwarte bevolking gewoon te negeren, als ze hen al niet bij tijd en wijle geestelijk en ook fysiek mishandelden. 'Good riddance', dus. De hele kolonie Gantakynia ging van Duitse handen over in Engelse, ergens rond 1920, als gevolg van de capitulatie van het Duitse Rijk in 1918, aan het eind van de Eerste Wereldoorlog, de bloedigste oorlog tot dan toe in de Europese geschiedenis, waarvoor dat land ook de verantwoordelijkheid als instigator en agressor werd toegewezen. Vanaf dat moment noemen we ons land met een iets overzichtelijkere naam 'Gatania'. Deze naam lijkt heel erg op de oude naam voor het gebied, en de vereenvoudiging was ingegeven door de naam van het eiland voor de kust, dat Tania heette, en aan het oude gebied van Gantakynia was toegevoegd.

Met het vertrek van een groot aantal Britten naar Europa, kwam er een trek van Aziaten naar Gatania. Het waren vooral mensen afkomstig uit India. Het waren beleefde, vriendelijke, zeg maar gerust zachtaardige mensen. De vrouwen droegen vaak een sari om het hoofd van de fijnst denkbare zijde, altijd van een mooie zachte kleur. Temidden van de plaatselijke rechttoe-rechtaan Bantoefamilies zoals de Kwasumi, de Burimba, de Mchoila met de goedmoedige lange en stevig gebouwde vrouwen (om nog te zwijgen van de indrukwekkende mannen), verschenen de verfrissend subtiele Aziatische types als de families Banerjee, de Chowdhury, Deshpande en niet te vergeten de Ghokhale; voor een Nederlands publiek niet te bevatten subtiliteiten, maar voor de zwarte Gatanianen een wereld van verschil. Veel Hindoestaanse families kwamen van het eiland Tania, en die hadden geen probleem met het vinden van een huis en het regelen van een baan, of het opzetten van een bedrijf. Maar voor een aantal die rechtstreeks uit India kwamen, was het even rustig landen en om zich heen kijken, voor ze zich op hun nieuwe Afrikaanse buren wierpen.

Ik, uw dienaar Kwameh, heb verantwoordelijkheden tegenover mijn stam, en ik moet me daarbij ook steeds meer aanpassen aan de heersende bestuurscultuur. Ik moet een ambtenarenapparaat opbouwen gebaseerd op de wetgeving van het land, dat zich aan het moderniseren is. De politie moet ook worden gemoderniseerd. Dit is een noodzaak voor een land dat zich ontwikkelt van een voormalige Westeuropese kolonie tot een respectabele Afrikaanse staat, met een steeds meer sociaal en raciaal geschakeerde en zelfbewuste bevolking. Daarbij zijn er Amerikaanse ondernemers actief, en vanuit West-Europa staan organisaties klaar met hulpprogramma's voor de ontwikkeling van de bevolking, haar woningvoorraad, haar kapitaalmiddelen, haar grondstoffen, en, niet in het minst, haar unieke en voor grote groepen toeristen aantrekkelijke natuurschatten.

De grootste uitdagingen zijn hoe dan ook van internationale aard. Bij welk blok sluiten we ons aan? We kunnen nog niet zeggen of het land kapitalistisch of communistisch is. Daarvoor is het eenvoudigweg nog te armoedig en achtergebleven. Er is te weinige economische activiteit om vast te stellen of het arbeidsgedreven of kapitaalgedreven is. Nu staan we op het punt dat het land zich serieus gaat ontwikkelen. Maar in de huidige politieke sfeer is bijna elke keuze een negatieve. Nu, in de jaren zeventig, valt er voor opkomende Afrikaanse staten eigenlijk uit maar twee opties te kiezen: ofwel autoritair kapitalistisch worden, zoals Zuid-Afrika en Rhodesië, of Sovjet-communistisch, zoals Angola en Ethiopië. Washington en Moskou zitten allebei tegelijk te loeren op ons arme landje, en wachten af in wiens ijzeren omstrengeling we ons zullen storten. Je zou bijna toegeven aan weerzin voor ontwikkeling hoe dan ook. Gewoon jezelf blijven: leven van de jacht en verder wat eenvoudige traditionele landbouw en visserij. Jezelf in een primitieve toestand en superbe isolatie onaantrekkelijk maken voor hegemonie door wereldmachten.

Tot zover de dingen van de grote wereld. Bij al dat politiek gekrakeel en het woeden van de westerse en de oosterse wereld, is er ook nog de kleine beschermde sfeer van het privébestaan. Ik ben in de tussentijd nog steeds een man van vlees en bloed. Ik mag dan 88 zijn en dichter bij de dood staan dan bij enig ander scharnierpunt in het bestaan, zoals geboorte, groei, inwijding tot de mannelijkheid, prille kuise liefde, stormachtige zinnelijke hartstochten en het passeren van partners... alles wat uw voorstellingsvermogen u kan voortoveren, ik heb het meegemaakt of ik heb het gedaan. Het stichten van een hechte band en het voortbrengen van nakroost. De zorg, en het zien opgroeien van je kinderen in een gekoesterd gezin. De bewondering van de kracht van wat ooit jouw bloed was, en de verwondering over hoe vrij en zelfstandig de dragers van jouw zaad ook weer van jou heengaan, de wereld in en zelf een leven opbouwen en een nieuw gezin.

Dat alles ligt nu lang achter mij. En, zoals wij Afrikaanse mannen kunnen zijn, wij kunnen niet blijven bij één en dezelfde vrouw, hoezeer bemind ook, en we zullen ons zaad uitspreiden over meerdere moeders. Was ik ooit eens een man voor wie één vrouw telde... het baren van nazaten maakt van een vrouw een moeder, en voor de moeder moet dan weer een vrouw in de plaats komen. Iemands dochter. Het ligt dan in mijn positie om die dochter bij de vader op te eisen. Om van die dochter ook weer een vrouw en een moeder te maken. "Die ewige Wiederkehr des gleichen," zo heb ik dat een Duitse filosoof eens horen noemen. Ziedaar het Afrikaanse patriarchaat. Grof gezegd: alles wat op twee benen loopt, alles wat beweegt, dat zou mij toebehoren.

Zodoende heb ik door de jaren heen, hier en gunder, nazaten verwekt, zoons en dochters, die ik niet allemaal heb hoeven erkennen, die ik in veel gevallen ook in het geheel niet heb léren kennen. Dat ik me gemakkelijk door jonge vrouwen laat verleiden, maakt wel dat ik oppassend moet zijn. Ik moet ervoor waken geen zaad achter te laten in eigen zaad... Het is een verschijnsel dat je in dit werelddeel soms kunt aantreffen. Als je volgroeide jongeren ziet, met een verwrongen gelaat, ogen die elk een andere kant op kijken, die de simpelste opgaven niet kunnen beantwoorden, en niet in staat zijn de eenvoudigste verantwoordelijkheden op zich te nemen, dan is het heel goed mogelijk dat je te maken hebt met gevallen van inteelt. Het product van overmoedige en onmatige heersersnaturen... zoals ondergetekende.

Eén van mijn zoons, Gabriel, was in contact gekomen met een vrouw die ik kende, over wie ik nu verder geen mededelingen wil doen. Gabriel stond op het punt intieme relaties met die vrouw aan te knopen. Om redenen die verband houden met het hierboven besprokene, was ik vastberaden om te voorkomen dat hij met deze vrouw de bijslaap zou gaan genieten. Nog meer incest zou de familie te gronde kunnen richten. Maar daarover kon ik niet heel open zijn. De ware toedracht zou meteen mijn autoriteit ondergraven, maar ik heb hem heel sterk afgeraden om nader contact met deze vrouw te hebben, en ik voerde daar redenen voor aan, die mijzelf nog buiten het zicht hielden. Gabriel daarentegen sloeg mijn aanwijzingen in de wind; hij was te zeer gegrepen door haar aantrekkingskracht, en liet zich weinig aan mijn verzonnen bezwaren gelegen liggen. Dat begreep ik. Zo was ik ook tegen mijn vader, in mijn jeugd. Ik zag geen andere mogelijkheid dan hem door een paar van mijn mannen in het diepste geheim op te pakken, en hem van een hoge rots naar beneden te laten smijten, een wisse dood tegemoet.

Doden wat je het meest liefhebt. Door het web van je eigen verwrongen gangen zo verstrikt raken, dat je jezelf alleen nog kunt bevrijden, je alleen nog kunt losmaken om weg te komen, door je eigen arm af te houwen. Dagen, weken heb ik mezelf in wroeging afgezonderd van de wereld. Stamgenoten, broers, vrienden, ik kon het niemand vertellen. Men wist niet meer wat men aan mij had. Men heeft de eerste de beste plaatsvervanger aangesteld om mijn post veilig te stellen. Er moeten toch heldere geesten zijn geweest die mijn zoon misten, en het hebben vermoed. Maar niemand heeft het tot nu toe gewaagd een vinger naar mij uit te steken.

Nu dien ik mijn dagen uit. Ik zie mijn andere zoons ook niet meer, behalve voor kort onderhoud over bestuurskwesties die zij al hebben overgenomen, of later zullen gaan behartigen in mijn plaats. Het is misschien maar een kwestie van tijd, voordat mijn geliefde kinderen zullen inzien hoe verdorven hun eigen vader is. Ik bereid me voor op een gang naar Canossa, zoals kenners van de Europese geschiedenis dat zouden zeggen. Alle gezagsbekleding afleggen, en me in eenzaamheid terugtrekken.

Ik denk aan een plek waar weinig mannen van belang me zullen zoeken: het Reservaat. Daarheen zal ik mijn schreden wenden. Ik kan nog dienstbaar zijn aan nieuw aangekomen landverhuizers. Ik ga onze nieuw aangekomen inburgeraars welkom heten. Weinigen kunnen zo goed geïnformeerd nieuw-ingezetenen en gastarbeiders inwijden in de wegen en manieren van de Kloof en het Kloofvolk. Ik word hier omringd door jonge Njikuni, die veel beter in dit werk zijn dan ik, terwijl ik het stamhoofd ben. Ik hoop dat ze geen argwaan krijgen, en misschien moet ik de mij nog aanklevende autoriteit en wereldwijsheid geforceerd afleggen en me van de domme houden.

Ik ben stamoudste, maar dat houdt geen bestuursfunctie meer in, voor mij. Ik ben simpelweg de oudste van de stam. Ik ben uitgediend.

Ik ben niet meer als de Kilimanjaro, die met warme flanken en een koel hoofd heerst over alles wat hem omringt.

De eeuwoude reuzenschildpad trekt heel bedaard zijn kop terug in zijn schild, zodra hij me ziet naderen. Ik zou precies hetzelfde doen, als ik het kon.

Als een overjarige mannetjesleeuw, met een zware kop vol mottig uitgelopen haar, heb ik lust om me neer te leggen op de savanne, om niet meer op te staan.

Ik blijf maar beter weg bij de Kloof, om niemand te verleiden mij van de rand af te duwen.

Het Reservaat kan een verdorvene als ik niet langer bewaren.

Er rest me niets dan onderdelen fiksen. Sloven in de broeierige hitte. Met het teruglopende zicht in mijn ogen, zal ik het felle gekmakend hete zonlicht moeten uitbuiten om inspannende klussen te klaren: lange snijbladen aan assen vastlassen, om maaimachines en hooischudders en houtversnipperaars te repareren, als de eerste de beste rondtrekkende klusjesman. Als ik in de koeler wordende late avond terugkeer in de hut die ik me nog kan veroorloven, is er hooguit een oude dienster die mij nog helpt een karig maal te bereiden, voor ik me, den dagen moe, neerleg om me over te geven aan nachtelijke dromen.

...maar wat een heugelijk nieuws bereikt mij, weken later, nog laat op de avond... Er wordt een brief bezorgd die komt van het stamhoofd van de Kanjuni. Geweldig nieuws! Mijn plan om de Njikuni en de Kanjuni aaneen te smeden tot één stamgeheel, vindt, na belangstelling van mijn eigen stam, ook een gewillig oor bij de Kanjuni. Men heeft kennelijk gemeend dat ik, als belangrijkste voorvechter voor het samengaan van de twee stammen, ook maar het beste dit nieuwe samenwerkingsverband kan leiden.

De God die ook wij zwarte heidenen zijn gaan aanbidden, heeft het goed met me voorgehad. Nu ben ik stamoudste geworden van twee samengesmolten stammen, en niet meer alleen de oudste in leeftijd. Ik ben, met mijn bestuurlijke ervaring en mijn kennis van het Engels, Duits en Haswili, geschikt om met hogere overheden te overleggen, en met buitenlandse investeerders in contact te treden. En ik mag dan als stamoudste mijn hoge leeftijd eer aandoen, toch ben ik als man nog niet afgeserveerd, kan ik jonge vrouwen nog behagen; ik heb tenslotte ervaring in de geestelijke en zinnelijke liefde in al haar rijke variatie. Zowel als mens als in de hoedanigheid van stamleider ben ik gepokt en gemazeld, en ik zal gelouterd terugkeren als verzoener van de volkeren van de donkere binnenlanden.

En nu ben ik alleen nog maar hoofd van de Verenigde Stammen aan weerszijden van de Kloof. De presidentszetel van de jonge republiek Gantania ligt nog in het verschiet."